De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 5
(1888-1889)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVoor honderd jaren.
| |
[pagina 339]
| |
het afgesproken sein, uitgegaan van de drie brandpunten des oproers: de voorstad St. Antoine, de club der Jacobijnen en die der Cordeliers. De laatste zag op dit oogenblik de geweldigste stokebranden vereenigd. Daar toch voerde Danton hel woord en even meesleepend als het alarmgelui galmde zijn bulderend ‘te wapen!’ Daar ook waren grootendeels die gevreesde Marseillanen verzameld, een zwerm bandieten, in het zuiden des lands bijeengeraapt en door de Jacobijnen naar de hoofdstad ontboden, als eene hulpbende tegen de gematigden om er den schrik onder te houden. Die woestelingen met hunne gebruinde rooverstronies en bloedroode mutsen, hunne zuidelijke heftigheid en hun onstuimig stormlied, de Marseillaise, hadden zich nog den 25en Juli echte revolutiemannen getoond door in de Champs Elysées een veertig, vijftig grenadiers, die daar gezellig bijeenzittend ‘Leve de natie en de koning!’ waagden te roepen, laaghartig neer te sabelen.
danton.
Uit de drie genoemde hoofdkwartieren trok in drie ontzaglijke afdeelingen het leger van den opstand, op de roepstem der alarmklok, naar de Tuilerieën. Daar hield men zich op het ergste voorbereid. De raad der ministers bleef bestendig in de raadzaal vergaderd. De koning, niet meer wetend op wien te vertrouwen, had nu een onderhoud met den maire van Parijs, den verraderlijken Pétion, dan weer met den procureur van het departement, Roederer, een andermaal met den commandant der nationale garde, op dat oogenblik generaal MandatGa naar voetnoot1), die met den besten wil bezield was, om het paleis te verdedigen, maar helaas, al te weinig op zijne troepen kon staat maken. Hij had van de Nationale Vergadering in last gekregen, den koning als geconstitueerd gezag en het paleis als nationalen eigendom te beschermen en tot dit dubbel doel geweld met geweld te keeren. Aan hem zou het niet liggen, zoo die last onuitgevoerd bleef; maar wat vermocht hij met soldaten, die veeleer geneigd waren zich bij het aanstormend gepeupel aan te sluiten, dan te vechten voor een koning, dien men hen als tiran had leeren verafschuwen? Slechts ternauwernood twee bataljons der nationale garde waren te vertrouwen. Deze bestonden uit koningsgezinden, die den uniform der revolutie hadden aangenomen, niet om daarin te paradeeren, tot verheerlijking der nieuwe orde van zaken, maar om zoodoende in de gelegenheid te zijn, hun koning te verdedigen. Al de anderen waren ‘goede patriotten,’ dwepend met de revolutie en niets begrijpend van de tegenstrijdige maatregelen der Nationale Vergadering, welke hun beval als ‘geconstitueerd gezag’ een koning te verdedigen, die een andermaal weer een hinderpaal voor de constitutie heette en dus maar hoe eerder hoe beter moest opgeruimd worden. Mandat had zijne troepen volgens een weldoordacht plan op de meest bedreigde punten voor en nabij het paleis opgesteld, ten einde de aanrukkende oproerbenden onmiddellijk bij hunne aankomst af te slaan. Op het voorplein stonden bovendien enkele kanonnen, die den volkshoop in geval van nood schrik konden inboezemen; maar ongelukkig waren de kanonniers, die ze bedienden, niet geneigd ze op de aanvallers te keeren; veeleer verklaarden zij de vuurmonden op het paleis van den despoot te zullen richten. Die verdachte verdedigers werden dan ook nauwkeurig in het oog gehouden door de trouwe Zwitsers, welke onder de galerijen en op de binnenpleinen der Tuilerieën stonden geschaard. Zij waren slechts ten getale van zes- of zevenhonderd, maar op die gehuurde vreemdelingen mocht de koning zich veiliger verlaten, dan op die duizenden gewapende Franschen, welke rondom zijn paleis samenstroomden. Liever dan den eed te schenden, aan hun vaandel gezworen, zouden zij sterven voor den koning, wien zij hunne trouw hadden verpand. Terwijl de vorstelijke tuinen der Tuilerieën, eenmaal de lust der Parijzenaars, die hier vrijelijk mochten rondwandelen, bij het licht der maan werden overstroomd met den zwarten vloed van rumoerig krijgsvolk, en onder de donkere portieken de Zwitsers in hunne roode uniformen zich ter verdediging gereed hielden, heerschte in de vergulde zalen en gaanderijen eene beweging, welke dit pronkpaleis nooit had aanschouwd. Daar verdrongen zich in bonte mengeling vijf- of zeshonderd koningsgezinden, op de tijding van het gevaar, dat hun vorst bedreigde, naar de hoofdstad gesneld om hem hun arm ter bescherming aan te bieden. Helaas, niets anders dan hun arm hadden zij den gevangen monarch kunnen geven; geene wapenen hadden zij kunnen aanbrengen, waar toch de tegen weer die gebiedend vorderde. Niet dan ongewapend hadden zij tot den koning kunnen doordringen en slechts ternauwernood was het enkelen gelukt, een onder hun kleed verborgen degen of pistool binnen te smokkelen. De bewakers des konings zagen scherp toe dat geen middel ter verdediging werd aangebracht, waar zij oogluikend beleedigingen en aanvallen toelieten. En ten overvloede had Pétion, op een gerucht als zou er een voorraad van wapenen in de Tuilerieën aanwezig zijn, heel het paleis laten doorzoeken en onder voorwendsel van ‘'s konings belang’ al wat naar wapenen geleek, doen weghalen. Het verraad is bedachtzamer dan de trouw. De kleine schaar had dus niets ter verdediging des konings, dan haren moed en hare toewijding, die allen, hoe uiteenloopend ook van rang of stand, rondom den beminden vorst vereenigd had. Edellieden en burgers, officieren en ambtenaren, baardelooze schildknapen en zwakke grijsaards, aanzienlijke heeren en eenvoudige paleisdienaren, allen blaakten van dezelfde geestdrift voor de zaak huns konings. Maar die vrijwillige lijfwacht had zelfs geen aanvoerder. Toen de grijze maarschalk De Mailly verscheen, ging er een algemeene kreet uit den wakkeren troep op: ‘Stel u aan onze spits, wees gij onze generaal!’ ‘Heeren,’ hernam de grijsaard, ‘ik ben oud, maar de plicht en de eer, u aan te voeren, zullen mij vandaag verjongen.’ En daarop die strijders monsterend, welke geene andere eerzucht kenden dan het koninklijk gezin te redden, voegde hij er bij: ‘Aan moed en toewijding ontbreekt het ons niet, maar wat wij te kort komen, dat zijn wapenen.’ ‘O, die maken we uit alles,’ klonk het links en rechts, en bij gebrek aan zwaarden en degens zwaaide men dreigend met tangen, haardijzers en afgerukte vensterspanjoletten. Voor den strijd op leven en dood, dien men te gemoet zag, was elk verdedigingsmiddel welkom. Welk eene lijfwacht voor den afstammeling van Hendrik IV en Lodewijk den Groote! En toch hadden die machtige vorsten in al hunne grootheid nooit zulk eene edele schaar om zich heen gezien, als deze keurbende van liefde en trouw. Nooit hadden de schitterende gewelven der Tuilerieën een kreet gehoord, zoo diep gevoeld en zoo aangrijpend weerklinkend, als het ‘Leve de koning!’ hetwelk op de verschijning van Lodewijk XVI aan de borst ontsnapte van de getrouwen, die voor hem wilden sterven. Kalm en gelaten wandelde de koning voort te midden der opeengedrongen gelederen, die zich eerbiedig in twee rijen schaarden om hem een doortocht te verleenen. Met weemoedige minzaamheid liet hij de blikken rondweiden over die zonderlinge garde, het eenige wat hem was overgebleven van heel zijn koninkrijk, door Hugo de Groot eenmaal het schoonste rijk genoemd na dat der hemelen. Fier en waardig schreed Marie Antoinette aan zijne zijde, bij al het leed dat als echtgenoote en moeder haar hart overstelpte, toch altijd koningin in houding en gebaar. En als de beschermengel van het ongelukkige vorstenpaar, vergezelde hen de vrome, zachtaardige prinses Elisabeth met den weerglans van hemelschen vrede op het gelaat, schoon haar hart van angst om haren broeder en hare zuster, om hunne arme kinderen verscheurd werd. Bij het aanschouwen van dit edele drietal, welks deugden de liefde en vereering van alle Franschen hadden moeten winnen en dat nu reeds sinds maanden met hoon en smaad werd verzadigd, konden zelfs de kloekstestrijders ternauwernood hunne tranen bedwingen. En als de koning of de koningin hen toesprak, hen met name noemend of erkentelijk aan vroegere bewijzen van verknochtheid herinnerend, allen dankend voor de thans betoonde toewijding, o, dan verdrongen die getrouwen zich om hunne beminde meesters en zwoeren onder de warmste betuigingen van verknochtheid, dat zij met hen zouden overwinnen of sterven. ‘Wij moeten zegevieren,’ dus verzekerden de jongsten en vurigsten, maar de koning, door bange voorgevoelens overmand, kon dat vertrouwen niet deelen, en antwoordde met een weemoedig lachje: ‘Wij zijn altijd zeker van één ding, namelijk dat wij allen onzen plicht zullen doen.’ Die vertrouwelijkheid tusschen het koninklijk gezin en zijne verdedigers was niet naar den zin der nationale garden, die toch ook in last hadden den koning te b rmen, maar de geestdrift der koningsgezinden met nijdige blikken aanzagen. De koningin hoorde hun gemompel en bracht het tot zwijgen. ‘Wat ik u bidden mag, heeren,’ sprak zij, ‘geene achterdocht, geen wantrouwen tusschen hen, die door zulke edelmoedige gevoelens vereenigd worden. Wij zien hier slechts Franschen, die allen hetzelfde recht, hetzelfde besluit hebben om den koning te verdedigen. Vraag aan onze vijanden of zij elkander niet verstaan, om ons aan te vallen; welnu, laten wij dan elkander verslaan om ons te verdedigen.’ Na aldus door hare tegenwoordigheid de strijders bemoedigd en aangevuurd te hebben, wilde de koningin beproeven een oogenblik rust te nemen. Verscheidene nachten reeds had de ongelukkige vorstin den slaap niet kunnen vatten; overd altijd door bange zorgen gekweld, werd zij des nachts gedurende hare korte sluimering nog gestoord door het dreigend rumoer onder hare vensters; eenmaal zelfs was zij uit haren slaap opgeschrikt door de nadering van een sluipmoordenaar. Bij het toespreken harer getrouwen had de zwakke vrouw zich sterker getoond dan zij inderdaad was; uitgeput van vermoeienis en overspanning, wierp zij zich thans, in gezelschap van madame Elisabeth, de prinses de Lamballe en andere vertrouwden, geheel gekleed op een canapé en sloot de oogen voor de onheilspellende troepenbeweging op het voorplein, die zij bij het maanlicht van uit de vensters kon gadeslaan. Ook Elisabeth trachtte te rusten en onthechtte van haren halsdoek eene kornalijnen speld, die zij madame De Campan overreikte. Niet zonder ontroering zag deze hoe op den steen een leliestengel gegraveerd stond met het omschrift: Oubli des offenses, pardon des injures. Die woorden, welke de vrome prinses in den steen had laten graveeren, | |
[pagina 340]
| |
waren daar geen ijdel sieraad; zij stonden evenzeer gegrift in haar hart, dat sinds lang geleerd had alle beleedigingen te vergeten, alle onrecht te vergeven.
keizer otto ii na de nederlaag van crotene.
Het lijden was den bewoners der Tuilerieën eene oefenschool van chrislelijke berusting en vertrouwen op God. Eenige dagen geleden had Marie Antoinette voor de afmatting der gestadige angsten kracht geput in de H. Communie. Ten einde bij die heilige handeling niet door onbescheidene blikken oord te worden, had ze zich vóór het aanbreken van den dag, toen heel het paleis nog in stilte en duisternis gehuld was, naar de kapel begeven. En daar aangekomen, had zij tot de dame, die haar tot de deur der kapel geleid had, gezegd; ‘Ik dank u, laat mij nu alleen met God.’ Twee uren bracht zij in het gebed door, en toen zij terugkeerde, scheen zij moediger en grooter dan ooit; eene straal van boven scheen hare trekken te verhelderen, en nooit was zij meer vrouw en koningin tevens, dan toen zij dien morgen, uit het heiligdom komend, hare slapende kinderen kuste onder het uitspreken | |
[pagina 341]
| |
der moederbede: ‘Mijn God, bewaar hen!!’
terugkeer der maaiers, naar de schilderij van e. minet. (Parijsche Salon van 1888)
Terwijl thans de beide vrouwen rust namen, had de koning zich met zijn biechtvader afgezonderd, ten einde de zaken zijner del te vereffenen voor het geval deze nacht zijn laatste zijn mocht, Daarbuiten galmde onophoudelijk de stormklok en telkens luider klonk het gelucht van den naderenden storm; de oproerbenden waren in aantocht en overstroomden reeds de tuinen van het paleis. Maar al dat schrikwekkend gedruisch verstoorde in de Tuilerieën den vrede des gemoeds niet, die het | |
[pagina 342]
| |
deel is der rechtvaardigen, welke op God vertrouwen. Gereinigd voor God en gesterkt door het gebed, kon Lodewijk XVI thans kalm en gelaten het doodsgevaar onder de oogen zien. Hij vreesde dit als echtgenoot en vader voor vrouw en kroost, voor zijne betrekkingen en vertrouwden, niet voor zichzelven. Toen hij den 14en Juli, bij de vernieuwing van het feest der eeden, de plechtigheid op het Marsveld moest bijwonen, had zijne bezorgde gemalin een soort van pantserhemd voor hem doen vervaardigen, teneinde hem tegen den dolksteek der sluipmoordenaars te behoeden. Dezen nacht had zij hem geraden, zich opnieuw met dat kleedingstuk te beveiligen, maar met edele fierheid had hij daarop geantwoord: ‘Dat is goed om mij bij eene openbare plechtigheid tegen den ponjaard of den kogel van een moordenaar te behoeden; maar op een dag van strijd, als heel mijne partij het leven voor den troon en voor mij in de waagschaal stelt, zou het lafheid zijn mij niet evenzeer bloot te stellen als onze vrienden.’ Neen Lodewijk XVI was geen lafaard, maar hij was ook geen krijgsman; en die ware hier noodig geweest aan de spits van de kleine, tot in den dood getrouwe, maar ongeordende en bijna ongewapende schare, welke het koninklijk paleis had te verdedigen tegen heel het oproerige Parijs: hoogstens twee duizend getrouwen tegen zestig duizend oproerlingen! Met elk oogenblik werd het gevaar dreigender. Reeds was de koningin door een geweerschot onder de vensters uit haren onrustigen slaap opgewekt en dwaalde met gejaagde bekommering door het paleis, nu eens zich mengend onder de raadslieden, die door hunne uiteenloopende gevoelens den koning verbijsterden, dan hare angstige kinderen geruststellend, een andermaal den moed der verdedigers verlevendigend. De koning had door den minister van Justitie de Nationale Vergadering laten verzoeken, dat deze door eene deputatie zou trachten de oproerige beweging te bedaren. Dat verzoek werd tot nader orde ter zijde gelegd onder voorwendsel, dat er geen voldoend aantal afgevaardigden aanwezig was, om daarover te beraadslagen. De heeren afgevaardigden hadden in dien noodlottigen nacht wel iets anders te doen dan middelen te beramen voor de veiligheid des konings. Velen hunner moesten op hun post zijn bij het leger van den opstand, ten einde dit te leiden en aan te vuren. Omstreeks vier ure in den morgen kreeg het koninklijk gezin de zekerheid dat het op den aanvoerder der nationale garde, den rechtschapen Mandat niet meer te rekenen had. Het wakkere hoofd, dat zulk een weldoordacht plan ter verdediging had beraamd, werd reeds op eene piek door het gepeupel rondgedragen. De revolutie had zich vergist in de keuze van den man, wien zij voor den nacht het opperbevel der Nationale Garde had toevertrouwd. Hij nam zijn last: ter bescherming des konings geweld met geweld te keeren, al te woordelijk op, en hij moest dus tot verantwoording geroepen worden. Terwijl de ervaren krijgsman druk bezig was met het opstellen zijner troepen, werd hij naar het stadhuis ontboden. Hij bracht daartegen in, dat hij in dit netelig oogenblik onmogelijk zijn post verlaten kon, dat de afwezigheid van een kwartier de verschrikkelijkste gevolgen kon hebben. Het baatte niet: Mandat moest naar het stadhuis, en ofschoon door een bang voorgevoel overmand, ging hij er heen, door zijn twaalfjarig zoontje vergezeld. Doch welke verbazing grijpt hem aan, op het oogenblik dat hij het gebouw betreedt! Daar zetelt niet meer het gemeentebestuur, dat hij er 's avonds te voren gezien had. Het is door een ander, volbloed revolutionnair bewind vervangen, waarin Danton en Robespierre den hoogsten toon voeren. Aarzelend blijft Mandat eene wijle aan den ingang staan; men vraagt hem rekenschap aangaande zijne maatregelen; zijne antwoorden voldoen de nieuwe heeren niet en de voorzitter van het nieuwe bestuur zendt hem weg met een gebaar, dat door de omstanders maar al te vlug begrepen wordt: het is zijn doodvonnis. Ternauwernood heeft Mandat een voet buiten het stadhuis gezet, of hij stort met verbrijzelden schedel achterover, door een kogel in het achterhoofd getroffen. Tevergeefs smeekt zijn zoontje om genade. Daar ziet de knaap het lichaam zijns vaders, reeds door de kannibalen uitgeschud, in de Seine geworpen. Dit drama was reeds in den voornacht afgespeeld, lang voor men het in de Tuilerieën vernam; maar de uitwerking er van op de gistende troepen rondom het paleis was niet uitgebleven. Dat ondervond de koning, toen hij het waagde met eenige getrouwen zijne verdedigers op het voorplein en in de tuinen eens te monster en. Toen hij zich te voren op het balkon had vertoond, hadden nog eenige zwakke toejuichingen weerklonken, maar reeds moest hij ontwaren dat de kanonnen omgekeerd en de vuurmonden op het paleis gericht waren. Toch wilde hij zich met eigen oogen van den geest der troepen overtuigen. Helaas! Nauwelijks had hij eenige schreden in den tuin gewaagd of van verschillende kanten weergalmde het ‘Weg met Veto! Dood aan den koning!’ Verderop werd het een storm van beleedigingen en bedreigingen, die hem begroette op die nachtelijke ronde door het leger, dat hem verdedigen moest en waar hij ontvangen werd als in een vijandelijk kamp. Hij moest het aanzien hoe geheele bataljons voor hem rechtsomkeert maakten en zich bij de benden der oproerlingen aansloten! Als verplet van teleurstelling keert hij in het paleis terug, waar de koningin en Elisabeth hem met vragen overstelpen. Hij kan niets ter bemoediging antwoorden. Roederer, de procureur van het departement raadt hem in dien uitersten nood een toevlucht te zoeken in de Nationale Vergadering. Aan tegenweer valt toch niet te denken; zij zal de belegeraars slechts verbitteren: elk oogenblik kunnen de kanonnen losbranden, en is eenmaal het sein tot den aanval gegeven, wat zal dan het einde zijn? De koning aarzelt. Kan hij zich op de goede trouw der Nationale Vergadering beter verlaten dan op die zijner zoogenaamde verdedigers op het voorplein? Zijn zijne vijanden daar niet verreweg in de meerderheid? Maar zijne gemalin en kinderen zijn in gevaar. Roederer verzekert dat zij in de Vergadering veiliger zijn zullen, en hij besluit te gaan. ‘Ach! Sire,’ roept de koningin, ‘wat gaat gij doen, levert ge u aan de Vergadering over, dan is alles verloren! Wat mij betreft, ik liet mij liever tegen de muren van het kasteel nagelen.’ En zich tot Roederer wendend, voegt ze er bij: ‘Hoe, mijnheer! moeten we daartoe komen! Zijn wij dan alleen?.... Kan niemand ons verdedigen?’ ‘Ja, madame, alleen! Verdediging is nutteloos, weerstand onmogelijk.’ Een ander lid van het departement, een erkend vijand des konings, gaf de koningin ongeduldig te verstaan, dat zij spoedig te kiezen of te deelen had. ‘Zwijg, mijnheer,’ voegde zij hem verontwaardigd toe, ‘gij zijt de eenige, die hier geen recht van spreken heeft; als men kwaad doet moet men niet den schijn willen aannemen, het te herstellen.’ ‘Madame,’ herhaalde Roederer, ‘gij stelt het leven van uwen echtgenoot en uwe kinderen in de waagschaal; denk aan de verantwoordelijkheid, die gij op u laadt.’ ‘Gaan we,’ sprak de koning. En de arme Marie Antoinette, de handen voor de oogen slaande om hare tranen te verbergen, ging hare kinderen halen. Elisabeth voegde zich bij haar; al de getrouwen van het paleis wilden volgen, doch de koningin wenkte alleen de prinses de Lamballe en madam De Tourzel, de gouvernante der kinderen. De koning wendde zich om naar de trouwe schare, die gekomen was om hem te verdedigen, en die hem alleen moesten laten vertrekken. Hij dankte allen nogmaals voor hunne toewijding, en terwijl zij het koninklijk gezin met betraande oogen nastaarden, verliet dit het voorvaderlijk paleis om het nooit weer te betreden. De koningsgezinden bleven echter niet werkeloos achter; zij volgden en omringden den koning en de zijnen, ten einde hun een doortocht te banen door de rumoerige menigte. De Zwitsers en een paar bataljons der nationale garde stelden zich in eene dubbele rij, om de aftrekkenden te beveiligen, maar konden het aandringende grauw niet tegenhouden. De koningin werd op den korten overtocht van hare horloge beroofd en wat verder rukte een woeste kerel haar zelfs den kleinen dauphin uit de armen. De verschrikte moeder slaakte een kreet en viel bijna in zwijm; gelukkig deed de man het kind geen leed en wilde het slechts dragen. Eenige schreden verder moest de kleine troep stilhouden voor eene bende, die het hoofd van Mandat op eene piek droeg, en na duizend angsten te hebben uitgestaan, bereikte ze eindelijk het gebouw der Nationale Vergadering. Geen hartelijk welkom, neen, een doodelijk zwijgen begroette hier Lodewijk XVI, die de afgevaardigden aldus aansprak: ‘Mijne heeren, ik kom hier om eene groote misdaad te verhoeden; ik zal mij met mijne familie en kinderen altijd in veiligheid rekenen, als ik mij bevind te midden van de vertegenwoordigers der natie; ik zal hier met mijne ministers blijven, tot de orde hersteld is.’ Doch toen hij zich daarop in hun midden wilde neerzetten, werd hem te verstaan gegeven dat de vergadering niet kon beraadslagen in zijne tegenwoordigheid. De ongelukkige monarch moest weder van zijn stoel opstaan en met de zijnen eene schuilplaats gaan zoeken in een vertrekje, dat voor den verslaggever van blad bestemd was. En vandaar kon hij al de beleedigingen aanhooren, die de Vergadering zich in de tegenwoordigheid des konings tegen hem veroorloofde. (Wordt voortgezet.) |
|