Keizer Otto II na de nederlaag van Crotone.
De levendige teekening in dit nummer stelt ons een dier avontuurlijke wapenfeiten voor, waaraan de geschiedenis der middeleeuwen zoo rijk is, eene episode uit den veldtocht van keizer Otto II in Italië.
De dappere, eerzuchtige vorst, die als veelbelovend jongeling op zijn achttiende jaar den Duitschen keizerstroon bestegen had, voelde zich, na zijne tegenstanders in Duitschland overwonnen en in Bohemen en Frankrijk lauweren behaald te hebben, evenals zoovele zijner voorgangers en nazaten, aangegrepen door de begeerte om zijne heerschappij ook over Italië uit te beriden. Het was de erfelijke droom der Duitsche keizers, die velen hunner zoo noodlottig geworden is en zooveel jammeren over de Christenheid gebracht heeft.
Keizer Otto werd tot dien tocht ook bewogen door Paus Benedictus VII, in groote moeielijkheden gewikkeld door den tegenstand van den opstandeling Crescentius. Op 's Pausen verzoek trok de keizer in November 980 van zijne gemalin Theophano en zijn zoon vergezeld, over de Alpen. In Noord-Italië vond hij geene noemenswaardige hinderpalen, en na den winter te Ravenna te hebben doorgebracht, trok hij in het voorjaar naar Rome, dat hem gewillig zijne poorten ontsloot, zoodat hij zonder slag of stoot den Paus in zijne rechten herstellen kon, terwijl Crescentius zich in een klooster terugtrok.
Door dien voorspoed aangemoedigd, trok hij thans naar beneden-Italië om dit te bevrijden van de Saracenen, die heel Sicilië en Caiabrië in hunne macht hadden weten te krijgen. Vandaar drongen de benden der Muzelmannen ieder jaar verder in Italië, tot zelfsin Lombardije door, overal het land verwoestend, de steden brandschattend of in puin verkeerend. Het scheen dat de ongeloovigen, onder hunnen on versaagden aanvoerder Aboel-Kasem geheel Italië voor den Islam zouden veroveren.
Keizer Otto nu trok in September 981 tegen de Muzelmannen op en bracht hun, niettegenstaande hun bondgenootschap met de Grieken, verscheidene bloedige nederlagen toe. Ja, hij meende hun den genadeslag gegeven te hebben, toen hij bij Rossano eene schitterende zege op hen behaalde, hun aanvoerder Aboel-Kasem versloeg en deze zelf in het gevecht sneuvelde. Doch hij schatte de beteekenis dier overwinning al te hoog, daar het vijandelijke leger slechts uiteengestoven was om zich spoedig weer te verzamelen.
Zonder ophouden zette keizer Otto zijn tocht voort door landstreken, die door hooge steile gebergten waren ingesloten, waar schuimende woudstroomen herhaaldelijk den weg versperden en waar het gemakkelijk viel een onbedachtzamen vijand in eene hinderlaag te lokken. Zorgeloos vervolgde hij de Saracenen, die, naar hij meende enkel aan zijn zwaard trachtten te ontkomen, maar zich reeds in het gebergte hereenigd hadden, en slechts een gunstig oogenblik afwachtten om de geleden nederlaag en den dood huns aanvoerders te wreken.
Onvoorzichtig waagde het keizer Otto, eene kleine bende, die hij aan den zeekant in het gezicht kreeg, met weinig manschappen aan te vallen. Doch nu daagden van alle zijden uit het gebergte Muzelmansche krijgers op, die het leger des keizers aanvielen en omsingelden. Er ontstond eene onbeschrijfelijke verwarring in de gelederen der Duitschers en Italianen Velen hunner vielen onder het zwaard der Arabieren, anderen vloden naar den zeekant en vonden den dood in de golven; tot in den nacht duurde de slachting voort en in het donker viel menigeen door het staal van eiger vriend en landgenoot. Richard, de lansdrager des keizers, graaf Udo, de aanvoerder den Franken, de bisschop Hendrik van Augsburg, tal van graven en markgraven, de uitstekendste helden, ‘wier namen Gode bekend zijn,’ zooals Thietmar van Merseburg zegt, sneuvelden in het leger der Duitschers. ‘Door het zwaard getroffen, zonk de purperen bloesem des vaderlands neder, het sieraad van het blonde Germanië, boven alles dierbaar aan het hart des keizers, die het moest aanzien, hoe het volk Gods in de handen der Saracenen was overgeleverd, hoe de roem der Christenheid onder den voet der heidenen vertreden werd.’ Dus weeklaagt de kroniekschrijver over deze droeve nederlaag. De krijgers, welke niet in het gevecht sneuvelden, vielen in handen der Muzelmannen of kwamen om van versmachtenden dorst of brandende koortsen in dit gloeiend klimaat.
De keizer zelf ontkwam slechts als door een wonder aan den dood Van alle zijden door Saracenen omsingeld, verdedigde hij zich met leeuwenmoed, tot het hem eindelijk gelukte een paard te bestijgen. Hij sloeg zich door de hem omringende vijanden heen en stortte zich op goed geluk af in zee, om al zwemmend een vaartuig te bereiken, dat hij in de verte bespeurde. Het was een Grieksch schip, en de schipper wilde den Duitschen ridder niet opnemen, maar een slaaf aan boord herkende den keizer. Hij overreedde den schipper, den vreemden ridder te redden, zeggende dat deze een kamerheer des keizers was, die het opzicht had over de keizerlijke schatten en hem zeker volgaarne een hoog losgeld betalen zou. Die schat werd bewaard in Rossano; derwaarts had men dus slechts den koers van het vaartuig te richten
De Griek liet zich bepraten en voerde keizer Otto naar Rossano, waar zichkeizerin Theophano bevond. De slaaf ging ijlings aan wal, om de keizerin kennis te geven van het lot van haren gemaal; Theophano zond lastdieren, beladen met zakken, die zand in plaats van schatten inhielden, naar den oever. Nauwelijks bemerkte Otto deze op het strand, of hij wierp zich in zee en bereikte als een koen en dapper zwemmer in weinig oogenblikken den wal. Hij was gered en gelukkig aan de dreigende gevangenschap ontsnapt.