De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 5
(1888-1889)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 329]
| |
[Nummer 42]Voor honderd jaren.
| |
[pagina 330]
| |
lutie had thans andere leiders, het waardige driemanschap Robespierre, Danton en Marat; Parijs eerde een anderen maire, den nietsbeteekenenden Pétion; het gepeupel volgde een anderen aanvoerder, den onbehouwen Santerre, met zijne grove knuisten, ‘den koning der voorsteden.’
robespierre.
Met dien oproerkoning aan de spits zou het volk der voorsteden, het gespuis uit de achterbuurten heden zijn wil gaan kenbaar maken aan de Nationale Vergadering en vervolgens aan den koning in de Tuilerieën. Deze had, ondanks het geweld, waarmee hem reeds zoo menige handteekening was afgeperst, de stoutheid gehad, zijne goedkeuring te weigeren aan een decreet, volgens hetwelk alle onbeëedigde priesters het kind moesten ruimen en zij, die ondanks dat banvonnis in het geheim hun ambt zouden blijven uitoefenen, onmiddellijk met den dood zouden worden gestraft. Het was niet voldoende dat die moedige belijders des geloofs, als misdadigers, onder de uitjouwingen en beleedigingen van het gemeen, bij heele groepen naar de gevangenis werden gesleurd; dat zij als schadelijk gedierte werden opgejaagd uit de schuilhoeken, waarin de geloovige bevolking van dorpen en gehuchten hen verborgen hield en met gevaar voor het eigen leven beschermde. Want al had de revolutie de priesters, die den burgereed weigerden, uit het heiligdom verstooten, zij kon hen niet verdrijven uit het hart van het christen volk, dat zijn herders met te meer liefde en eerbied aanhing, naarmate zij gruwzamer werden achtervolgd. En terwijl over geheel Frankrijk de ontheiligde kerken ledigstonden, of door verafschuwde indringers werden ingenomen, kwamen de geloovigen in de stilte van den nacht op afgelegen plaatsen, in holen en spelonken samen om er, gelijk de eerste Christenen in de catacomben, met hunne trouwe priesters de heilige geheimen te vieren. Dàt konden de vrijheidsmannen niet dulden; daartoe hadden zij hunne ‘burgerlijke constitutie der geestelijkheid’ niet uitgedacht, en zij, die in de ‘verklaring der rechten van den mensch’ bepaald hadden dat niemand om zijne godsdienstige overtuiging zou worden lastig gevallen, zwoeren, de prêtres réfractaires tot den laatsten man te verbannen of te verdelgen. Vandaar hun barbaarsch decreet, dat aan de bevelschriften der Romeinsche keizers herinnerde; vandaar den dwang, op den koning uitgeoefend, om hem de bekrachtiging van dit besluit af te persen. Hun aandrang had hij tot dusver onwrikbaar het hoofd geboden; voor het geweld echter der benden, die zij thans op hem afstuurden, zoo vleiden ze zich, moest hij bezwijken. Den geheelen nacht van den 19en op den 20en was het reeds rumoerig geweest in de voorsteden, en de maire Pétion, wiens taak het was voor de orde te waken, had dat alles oogluikend toegezien. Het directoire van het departement had bepaald dat alle gewapende samenscholingen verboden zouden zijn. Pétion verzocht 's nachts om twaalf uur intrekking van dat verbod. Om vijf uur in den morgen kreeg hij ten antwoord dat het gehandhaafd zou blijven. De waardige burgervader nam voor de leus enkele maatregelen en liet voor de rest alles op zijn beloop. Santerre wist het wel, dat de oproerlingen op den onderhandschen steun van den maire konden rekenen. ‘Weest maar niet bang,’ bemoedigde hij de vreesachtigen; ‘de nationale garde zal zich wel wachten, op u te schieten: Pétion is er immers nog.’ En met het krieken van den dag had de oproerheld zijn leger uit de voorsteden reeds op de been; met bijlen en oude geweren, met pieken, waaraan driekleurige linten fladderden, met messen, beitels en zagen op stokken gebonden, met hamers, troffels, haardijzers, tangen, schoppen en al wat maar eenigszins tot wapen of schrikmiddel dienen kon, kwamen van alle kanten de woeste zwermen opzetten. ‘Die uiteenloopende, verroeste, vuile, afzichtelijke wapenen, waarvan elk voor het oog eene verschillende manier van slaan vertegenwoordigde,’ dus beschrijft Lamartine dien optocht, ‘schenen de verschrikking des doods te vermenigvuldigen, door ze onder duizend wreede en ongewone vormen voor te stellen. De dooreenmenging van kunne, van leeftijd en stand; de verwarring van kleederdracht, lompen naast uniformen, grijsaards aan de zijde van jongelieden; kinderen zelfs, enkelen door hunne moeders gedragen, anderen bij de hand meegesleurd of aan huns vaders rokspand hangend; lichtekooien in zijden kleeren, met slijk besmeurd, de schande op het voorhoofd en beleedigingen op de lippen; honderden arme vrouwen uit het volk, in de krotten der voorsteden saamgeraapt om het getal te vergrooten en medelijden op te wekken, gekleed in vodden, die aan flarden neerhingen, mager, bleek met diepliggende oogen en wangen ingevallen van ellende, beelden van den honger; het volk in één woord in al de wanorde, in al de verwarring, in al de naaktheid van eene stad, die plotseling uit hare huizen, werkplaatsen, zolderwoningen, hare holen van losbandigheid, hare schuilhoeken voor den dag komt; zoodanig was het schrikwekkend voorkomen, dat de samenzweerders aan die schare hadden willen geven.’ Toch waren het niet allen hongerlijders, die aan deze soort van ‘bedeloptocht’ deelnamen. ‘Te midden van die schijnbare wanorde,’ zegt Lamartine, ‘liet eene geheime orde zich herkennen. Eenige mannen in kielen of lompen, maar met fijn linnen en blanke handen, droegen op hunne hoofden hoeden, waarop men herkenningsteekens las, in groote letters met krijt er op geschreven. Men regelde zich naar hun voorgang en volgde hun drijven.’ Dat dit leger een wachtwoord had, bleek ook uit de vanen en oproerige zinnebeelden, die boven de hoofden uitstaken. Hier luidde een opschrift: ‘De bekrachtiging of den dood!’ elders: ‘Beef, tiran, uw uur is gekomen!’ Een kerel met bloote armen droeg eene galg, waaraan het beeld van de koningin hing met het onderschrift: ‘Pas op voor de lantaarn!’ Wat verder hief eene bende furiën eene guillotine omhoog, waaronder geschreven stond: ‘Veto en zijn vrouw ter dood!’ Een horde in lompen droeg op eene piek eene aan flarden gescheurde broek; dit was de vlag der Sansculotten, het sprekendste zinnebeeld hunner schaamteloosheid. Maar de stuitendste tropee dezer horde kannibalen was een doorboord kalfshart, aan het hoofd van een troep bebloede slacht op eene piek gedragen met het opschrift: ‘Coeur d' aristocrate, aristocratenhart.’ Onder het uitgalmen van het Ça ira trok dat leger Parijs in; elke nieuwe bende, die zich bij den stoet aansloot, werd met luid gejuich en oorverdoovend gekletter der veelsoortige wapenen begroet; en bij elke woning, die verdacht werd, een aristocraat te herbergen, werd het oproerlied met bloedige wraakkreten, onder dreigend zwaaien met de wapenen, afgewisseld. Zoo golfde die menschenstroom drie uren lang voort langs de straat St. Honoré, als een losgebroken waterstraal, die naarmate hij aanzwelt telkens hooger schuimvlokken opwerpt. Het was elf uur in den morgen, toen die optocht met hare woeste ketelmuziek de zaal der Nationale Vergadering bereikt had en toegang eischte. Roederer, de procureur-syndic van het departement, spoorde de vergadering aan, te weigeren die ongeregelde benden te ontvangen. Het heette dat het slechts om de viering van den 20en Juni te doen was, zei hij, en men de Vergadering slechts een nieuw bewijs van hulde wilde brengen; maar daartoe was toch zulk een ontzaglijke oploop niet noodig, en als de Vergadering nu een dergelijken optocht, onder voorwendsel der indiening van een verzoekschrift, toeliet, wat moest ze dan zeggen, als morgen een bende kwaadwilligen toegang eischte? Geen nood, meende een ander, we hebben vroeger wel deputaties met andere verzoekschriften ontvangen en kunnen dus deze niet afwijzen. Ja maar, wierp een derde met een benauwd hart tegen, deze deputatie is acht duizend man sterk, en wij zijn maar met ons zevenhonderd vijf en veertigen. En terwijl de heeren aldus in hun angst nog beraadslaagden, drong de woeste hoop reeds zonder verlof binnen: het waren geen acht, maar wel dertig duizend man, die in dolle vaart de voorsten voortdrongen en de zaal indreven. Verschrikt en verontwaardigd staan de afgevaardigden op; tevergeefs pogen zij de indringers een oogenblik achteruit te drijven; dadelijk komen die met nog grooter aandrang terug en lezen hun verzoekschrift: ‘Het volk staat gereed; het is op de been, het is gewapend en wacht slechts op u; het is bereid zich van groote middelen te bedienen ter uitvoering van artikel 2 der verklaring van de rechten van den mensch, weerstand tegen de verdrukking; dat het kleinste aantal onder u, hetwelk zich niet met uwe gevoelens en de onze vereenigt, den bodem der vrijheid zuivere en naar CoblentzGa naar voetnoot1) ga!.... Zoekt de oorzaak der rampen, die ons bedreigen, en zoo die bij de uitvoerende macht ligt, dat die dan vernietigd worde!’ Met andere woorden: weg dan met den koning! Dat was het ‘verzoek’ dargenen, die verklaard hadden eenvoudig den 20en Juni te willen herdenken. Terwijl de president nog bezig was, een antwoord te stamelen, vlogen de deuren wijd open en kwam de heele optocht met zijne afschuwelijke oproerteekenen, zijne sansculottenvlag en zijn ‘aristocratenhart’ de vergadering binnengestormd. Bleek en onbeweeglijk van schrik zagen de afgevaardigden die woeste kerels en havelooze wijven met hunne pieken en bijlen de zaal doortrekken. Aan het hoofd van den stoet werden twee ontzaglijke tafelen gedragen, zooals men gewoonlijk de steenen tafelen van Mozes ziet afgebeeld. In plaats van Gods geboden, de plichten van den mensch, droegen ze echter de verklaring der rechten van den mensch, en jongens en meisjes, olijftakken en werpspiesen zwaaiend ten teeken van vrede of oorlog, dansten er om heen op de wijze van het Ça ira. Drie volle uren zagen de sidderende afgevaardigden die eindelooze oproerprocessie langs zich heen trekken; drie volle uren vervulde en oorverdoovend geraas, door getier van de tribunes beantwoord, het gebouw der wetgevende vergadering. Vandaar wendt die stroom van ontuig zich naar de Tuilerieën; reeds overstelpt hij de paden en perken van den tuin, daar breken zijne onstuimige golven tegen den voet van het paleis. Santerre laat een kanon op den hoofdingang richten. Slechts een oogenblik bieden de wachten een zwakken tegenstand aan de voortstuwende schare en daar stroomt alles onder het uitbrullen van het moordrefrein de vorstelijke woning binnen, met ken en bijlen de vergulde deuren instootend, die den inbrekers den weg versperren. Op het oogenblik dier overrompeling - het was vier uur in den middag geworden - zat | |
[pagina 331]
| |
het koninklijk gezin in een der binnenvertrekken van het paleis vereenigd. Wel hadden zij van verre den oproerstorm hooren loeien, maar vertrouwend op de wachten, hadden zij zich in het hechte gebouw veilig gewaand. Door het geraas der ingetrapte deuren, het getier van den volkshoop en de naar binnen vluchtende bedienden plotseling opgeschrikt, springt de koning op, vertrouwt met een haastig gebaar zijne gemalin en kinderen aan de omringende officieren en vertrouwden en ijlt alleen de woeste bende te gemoet. Nauwelijks heeft hij eene aangrenzende zaal betreden of hij ziet de deuren voor zich aan splinters vliegen en tien, twintig pieken tegelijk door de openingen gestoken, worden dreigend tegen hem opgeheven. Bedaard gebiedt hij twee onverschrokken kamerdienaars, die hem vergezeld hebben, de deuren te openen, en onder vloeken en tieren willen de woestelingen den drempel overschrijden, maar staan onmiddellijk als verbluft stil op het gezicht van den koning, wiens kalme waardigheid hun ontzag inboezemt. De achtersten echter dringen voort. ‘Waar is de koning?’ schreeuwen zij, en aan alle kanten van bajonetten en pieken omringd, treedt de koning moedig naar voren. ‘Hier ben ik,’ zegt hij, terwijl enkele toegesnelde getrouwen de wapenen van hem pogen af te weren. ‘Wij hebben een verzoekschrift in te dienen,’ snauwen de oproerlingen. ‘Goed, ik zal het aanhooren,’ herneemt de koning waardig, en in gelukkige tegenwoordigheid van geest er slechts op bedacht, het gevaar van de koningin af te wenden, noodigt hij de schreeuwers uit hem naar eene grootere zaal te volgen, onder voorwendsel dat daar meerderen hem hooren kunnen. In die zaal gekomen, ziet hij eensklaps madame Elisabeth in zijne nabijheid; als een beschermengel is de jonge schoone prinses haar broeder gevolgd en hem bij zijn kleed grijpend, roept zij met betraande oogen uit: ‘Ik verlaat u niet meer.’ Om daar te komen, had zij door het volk moeten heendringen; dit ziet haar voor de koningin aan. ‘Ha! daar is de Oostenrijksche!’ klinkt het en reeds worden de pieken gericht op die moedige heldin der zusterlijke liefde. De omringende verdedigers des konings willen hare aanranders aan het verstand brengen, dat zij zich vergissen. ‘Laat hen in hunne dwaling,’ smeekte de engelachtige prinses, ‘dat kan de koningin redden.’ Intusschen hebben de getrouwen des konings hem uit voorzorg naar eene vensternis gedreven, en hem met eene barricade van banken en eene tafel omringd. Daar staat hij met madame Elisabeth aan zijne zijde, te midden van het gespuis, dat telkens onbeschaamder en verwoeder voortdringt, onder het zwaaien hunner wapenen en het geschreeuw: ‘Geen veto meer! Weg met de non-jureurs! Dood aan de aristocraten!’ Een vleeschhouwer buigt zich over de tafel heen en eischt in ruwe straattaal de goedkeuring van het decreet betreffende de priesters. ‘Daartoe is het hier noch de plaats noch de tijd,’ antwoordt Lodewijk XVI, die op eene bank geklommen is om de schare te overheerschen, ‘ik zal alles doen wat ik doen moet, alles wat de constitutie vordert.’ Dat waardig antwoord heeft uitwerking. ‘Leve de natie! leve de natie!’ schreeuwen de oproerlingen. ‘Ja, leve de natie!’ herhaalt de koning, ‘ik ben haar beste vriend.’ ‘Nu toon dat dan,’ roept een kerel, die hem op eene piek eene roode Jacobijnenmuts toesteekt. En de koning, voor het geweld wijkend, zet bedaard de muts op. Dat moedigt de woestaards aan; zij meenen nu nog meer te kunnen vorderen. ‘Weg met de priesters!’ brullen zij. ‘Bekrachtig het decreet tegen hen!’ ‘Neen, dat zal ik nooit bekrachtigen!’ riep Lodewijk XVI uit, en dat moedige woord, op het oogenblik dat honderd flikkerende bajonnetten op zijn hoofd gericht werden, vergoedde al de zwakheden, waartoe het geweld en de hoop om erger te voorkomen hem mocht hebben gebracht. Woedend dringen zijne vervolgers op hem aan, maar de tafel houdt hen gelukkig op een afstand en ook de eene zwerm duwt voortdurend den anderen op zijde. Het is snikheet in de zaal; den koning parelt het zweet op het voorhoofd. Een half dronken kerel reikt hem eene flesch toe. ‘Ge schijnt het warm te hebben, drink eens.’ En zonder zich te storen aan den waarschuwenden wenk zijner verdedigers, die voor vergif beducht zijn, zet hij de flesch aan den mond, onder het gejuich en handgeklap der menigte. Het was nu reeds halfzes; hoe lang zou dat verstikkend gedrang nog duren? Eindelijk verscheen Pétion, de maire in de zaal, om als een andere Lafayette zijn koning te ontzetten, na hem eerst weerloos aan het gepeupel ter prooi te hebben gelaten. De Nationale Vergadering had van haren kant ook iets gedaan om toch haren goeden wil te toonen; zij had eene deputatie van vier en twintig afgevaardigden gestuurd, die om het half uur moest vernieuwd worden. Maar die heeren liepen eenvoudig verloren te midden der menigte. Toen Pétion eindelijk den koning genaderd was, meende hij dezen een bemoedigend woord te moeten geven: ‘Vrees niets,’ zei hij, ‘gij bevindt u te midden van uw volk.’ De koning antwoordde niet, maar nam de hand van een grenadier, die naast hem stond, legde die op zijne borst en zeide: ‘Voel maar of het sneller klopt dan gewoonlijk.’ Ook dat moedig woord werd toegejuicht; door zijne waardige houding en tegenwoordigheid van geest had Lodewijk XVI ditmaal het woedende volk ontzag afgedwongen, en door Pétion toegesproken, droop het eindelijk langzaam af. De koning herademde: het was hem dan gelukt, door het gepeupel bezig te houden, zijne gemalin de beleedigingen te besparen, waaraan hij zelf drie, vier uren lang had bloot gestaan: men had haar ongetwijfeld vergeten. Zoo verbeeldde hij zich, ja, maar ach! hoe bedroog hij zich. Juist Marie Antoinette, de ‘Oostenrijksche’ had de volkshoop onmiddellijk met bloedgierige blikken gezocht. ‘Waar is madame Veto?’ dus was hun eerste kreet geweest. ‘Wij moeten haar hoofd hebben!’ En de ongelukkige koningin, die aanstonds haren gemaal had willen volgen, zeggende dat in de ure des ge vaars hare plaats aan zijne zijde was, maar die uit bezorgdheid door hare omgeving was teruggehouden, was thans genoodzaakt met hare onschuldige kinderen al de lage scheldwoorden en gemeene lastertaal aan te hooren, waarin het opgezweept gespuis zijn haat lucht gaf. Ook haar had men in eene vensternis geplaatst en door eene zware tafel verschanst. Daar zag zij met roodgeweende oogen, doch met de fierheid der beleedigde majesteit in de edele trekken den afschuwelijken optocht voorbijtrekken. Het veertienjarige prinsesje, een blond blauwoogig kind, in leed en kommer opgegroeid en vroegtijdig ontwikkeld, vlijde zich schuchter tegen hare moeder aan; al vatte zij den juisten zin niet der schandelijke beleedigingen, met haar vroegrijp kinderverstand besefte zij toch al het vreeselijke van den toestand. Haar zevenjarig broertje, dat voor zijne moeder op de tafel zat, begreep er in zijne onnoozelheid niets van en staarde met kinderlijke verbazing om zich heen. Het fijne kopje ging halverwege schuil onder eene roode Jacobijnenmuts, die men eerst de koningin had opgezet en die nu het onschuldig voorhoofd drukte van den jeugdigen telg des heiligen Lodewijks. Het was nog de grievendste smaad niet, dien Marie Antoinette en hare lievelingen te verduren hadden. Zij moest ook de afgrijselijke oproerteekenen aanzien, het doorboorde aristocratenhart, hare eigen beeltenis aan de guillotine bengelend. Zij moest verwijten en beschuldigingen aanhooren, waaraan zij als christelijke echtgenoote en moeder zelfs nooit had gedacht en die, hier in het bijzijn der schuldelooze kleinen schaamteloos geuit, haar het rood van schaamte en edele verontwaardiging naar het voorhoofd dreven. Aan eene der furiën met hangende haren en opgewonden gezicht, die de bloedigste verwenschingen tegen haar uitbraakte, kon zij niet nalaten te vragen: ‘Waar hebt ge mij dan ooit gezien, dat ge me zooveel kwaad wenscht?’ ‘Nergens.... 't is de eerste keer, dat ik u te zien krijg, Oostenrijksche.’ ‘Dan heb ik u misschien buiten mijn weten iets misdaan.’ ‘Mij zoo min als iemand anders; maar het is uitgemaakt, dat ge de natie ongelukkig maakt,’ hernam het wijf. ‘Dat heeft men u gezegd ja, maar men heeft u bedrogen. Als echtgenoote van den koning van Frankrijk, als moeder van den dauphin dien ge hier ziet, ben ik Française... nooit zal ik mijn land terugzien.... Gij ziet dus wel dat ik alleen in Frankrijk gelukkig of ongelukkig zijn kan.... Ik was gelukkig toen de Franschen mij liefhadden.’ Bij die woorden barstte de hardvochtige vrouw uit het volk in tranen uit en vroeg de koningin vergeving met de woorden: ‘Het kwam doordat ik u niet kende; nu zie ik dat ge heel goed zijt....’ Zelfs de ruwe Santerne was door dit tooneel getroffen; in eene opwelling van medelijden nam hij den kleinen dauphin de warme wollen muts van het hoofdje, zeggende: ‘Dat kind stikt er onder.’ Pétion, die omstreeks dien tijd binnenkwam, gewaardigde zich een poosje in de nabijheid der koningin te blijven, als om haar en de kinderen te beschermen tegen de woeste horden, wier samenscholing hij zelf in de hand had gewerkt. Tegenover de vernederde vorstin wilde hij pronken met zijn invloed, zijne populariteit en verlustigde zich in het ‘leve Pétion!’ dat telkens te zijner eere weergalmde. Hij drukte den belhamels zelfs de hand en maakte hun zijn compliment. ‘Ge hebt u groot en edelmoedig getoond, uwe gematigdheid doet u eer aan,’ zei hij aanmoedigend, en dat tot ellendelingen, die eene koningin, eene weerlooze vrouw de schandelijkste beleedigingen aangedaan en schuldelooze kinderen met bloedige pieken schrik aangejaagd hadden! (Wordt voortgezet.) |
|