uit, om in persoon de donkere eenzame straten van het stadje te doorkruisen, overal naar de besproken paarden rondvragende, aan alle deuren kloppende waar zij nog licht zien, ieder aansprekende, zonder echter in bijzonderheden te durven treden, maar nergens bescheid vindende.
De stad Varennes bestaat namelijk uit twee onderscheidene gedeelten, eene hooge en eene lage stad, door eene rivier van elkander gescheiden. Terwijl nu de koninklijke familie vruchteloos in de hooge stad naar paarden zocht en aldus haar kostbaren tijd verloor, stonden in de lage stad de paarden gereed. Dat was op zich zelf een verstandige maatregel, daar het beter was de verwisseling van paarden te doen plaats hebben als de rijtuigen de brug over waren en dus onmiddellijk konden doorrijden. Maar de teleurgestelde reizigers wisten het niet en moesten onverrichter zake naar de rijtuigen terugkeeren. De ongeduldige postiljons dreigden reeds de vermoeide paarden af te spannen en het gezelschap in den steek te laten. Doch met geld en goede woorden lieten zij zich toch overhalen, maar weer voort te rijden en ongehinderd trok men de hooge stad door, zoodat de vorstelijke vluchtelingen zich reeds over de ondervonden wederwaardigheden troostten met het vooruitzicht, weldra in het kamp van Bouillé van alle vermoeienissen te kunnen uitrusten.
Doch daar kwam men aan de brug, die naar de lage stad leidde. Aan den ingang dier brug stond een zwaar, oud, getorend poortgebouw, dat men moest passeeren. En nauwelijks waren de rijtuigen den donkeren boog ingereden of de paarden struikelden over eene omvergeworpen kar, waarmee de weg was versperd. Eene heele barricade van voorwerpen van allerlei aard was opgeworpen om den toegang af te snijden; zelfs een kanon was aangesleept om den koninklijken reisstoet tegen te houden. Vijf, zes gewapende mannen sprongen plotseling uit de duisternis te voorschijn, grepen de paarden bij den teugel, en dreigende te schieten, brachten zij de rijtuigen tot staan onder den uitroep:
‘Uw paspoort, in naam der wet uw paspoort!’
Het was de jonge Drouet, die, te Varennes aangekomen, in alle haast zijne politieke vrienden had opgeklopt om zich als struikroovers op den weg te legeren, waarlangs de koning komen moest. Op die onbeschaamde aanranding sprongen de vermomde lijfwachten van den bok, om hun meester met geweld een doortocht te banen, maar deze als altijd beducht dat er om zijnentwil een druppel bloed zou vergoten worden, riep hen terug en verbood hun, van hunne wapenen gebruik te maken. Nòg meende hij, zonder geweld zijn weg te kunnen vervolgen; het paspoort, dat hem overal gereeden doortocht verschaft had, werd voor den dag gehaald en, zonder te vragen wat den aanrander het recht gaf, inzage daarvan te vorderen, stapte hij uit om het Drouet te vertoonen.
Deze verklaarde, na het even ingezien te hebben, dat de procureur der gemeente had uit te maken of het al dan niet geldig was; toevallig komt dit heerschap juist toegeschoten, maar wil het stuk toch liever op zijn gemak thuis inzien en noodigt de reizigers beleefd uit, hem naar zijne woning te volgen. Niets kwaads vermoedend, gaat de koning, met den kleinen slapenden dauphin op den arm en de jonge prinses aan de hand, gewillig met den vriendelijken procureur mee, die Marie Antoinette zijn arm biedt. Sausse - zoo heet de man - houdt een kruidenierswinkel; met zijne gasten daar aangekomen, noodigt hij hen uit, in zijne bovenkamer wat uit te rusten en zich aan brood en wijn te verkwikken, terwijl hij inmiddels het paspoort eens zal nazien. De koning ziet met voldoening zijn portret aan den wand hangen en waant zich veilig in het huis van een zoo rechtschapen koningsgezinde. Het is zijn fout dat hij altijd anderen naar het eigen goede hart beoordeelt.
Die brave procureur, zoo voorkomend voor de hooge reizigers, wacht slechts tot er genoeg volk om en in zijn huis op de been is, om het kruidenierlijk onderdanigheidsmasker af te schudden en den koning vlak in het gezicht te zeggen, wie hij is en dat hij hem als zijn gevangene beschouwt.
Tevergeefs doet de koning een beroep op het recht, dat ook de minste onderdaan heeft om te gaan werwaarts hij verkiest; tevergeefs verklaart hij hem, geen plan te hebben naar het buitenland te vluchten, maar eenvoudig naar Montmédy te willen gaan, waar zijne troepen hem wachten; tevergeefs smeekt hij om den wille van vrouw en kroost, dat men hem zal laten vertrekken. Vruchteloos bezweert Marie Antoinette de kruideniersvrouw onder tranen, als vrouw en als moeder medelijden te hebben met hare kinderen. Koeltjes geeft madame Sausse ten antwoord, dat zoo de koningin om den koning denkt, zij niet minder bezorgd is om haar man. Deze heeft intusschen niets meer te vreezen; hij aarzelde slechts de hand aan zijn koning te slaan, vóór hij van voldoende helpers omringd was.
Drouet heeft gezorgd dat die toeloop zich niet lang laat wachten; sinds lang luidt de stormklok en roept de heele nationale garde met al de patriotten van het stadje bijeen. Eene opgewonden menigte verzamelt zich onder de vensters van het huis en dringt met woest getier binnen, de weerlooze vluchtelingen met hunne verroeste geweren en hooivorken bedreigend. En den ganschen bangen nacht moeten Lodewijk en Marie Antoinette, afgemat van de verre en avontuurlijke reis, met de van slaap uitgeputte kinderen en de zachtaardige prinses Elisabeth te midden van dit helsche boerengetier doorbrengen.
Eindelijk schijnt er redding op te dagen; de graaf de Choiseul, die den koning tevergeefs te Pont-Sommevelle heeft opgewacht, is hem met zijne vijftig huzaren langs een grooten omweg achterop gekomen, en dringt nu het huis van Sausse binnen, om zijn gevangen koning te ontzetten.
‘De koning en de koninklijke familie,’ zoo verhaalt hij zelf in zijn gedenkschriften, ‘bevonden zich in twee slordige kamers op de eerste verdieping; ik besteeg een wenteltrap, die er heen leidde: in de eerste, die op de straat uitzag, vond ik eenige gewapende boeren, waarvan twee met hooivorken, als schildwachten opgesteld; aan de deur der tweede, waar de koning zich bevond, wilden zij mij den toegang beletten; ik wierp ze ter zijde en trad met den degen in de hand binnen.
In het midden van dit armoedige vertrek stond een tafel, met brood en eenige glazen er op; op een bed sliep de dauphin, uitgeput van vermoeienis; bij dit bed zat madame De Tourzel met het hoofd op de handen geleund en de dames Brunier en Neuville, kamervrouwen naast haar; bij het venster zat madame Elisabeth met de prinses; de koning en de koningin stonden met den heer Sausse en een of twee leden van den gemeenteraad te praten; op den achtergrond zaten op stoelen de drie lijfwachten.’
Verontwaardigd over dit schouwspel bood de graaf de Choiseul aan, de gevangenen op de paarden zijner huzaren te plaatsen en hun aan het hoofd zijner manschappen met de sabel in de vuist een aftocht te banen door de gewapende bende, die het huis omsingelde. Maar hoe kon de koning, als hij die angstige vrouwen en kinderen om zich heen aanschouwde, tot zulk een wanhopigen stap besluiten? Was het niet veel raadzamer den markies de Bouillé af te wachten, die toch stellig niet lang meer kon uitblijven? En daarbij, de gemeenteraad van Varennes verklaarde hem niet te willen gevangenhouden en verlangde slechts dat hij met zijn vertrek tot het aanbreken van den dag zou wachten.
Geduldig wachtte hij dan te midden van al dat rumoer den dag at, hopend elk oogenblik de troepen van Bouillé tot zijn ontzet te zien aanstormen; de vroege zomerzon ging op; de morgen verliep, het werd zeven uur.... Eindelijk, ja daar klonk hoefgetrappel in de verte! Dat zouden de bevrijders zijn. O bittere ontgoocheling! Het waren de gezanten der Nationale Vergadering met een bevelschrift, om den koning naar Parijs terug te voeren, waar hij ook aangehouden mocht worden.
‘Zij hebben hun doel bereikt,’ riep Lodewijk uit, het bevelschrift gelezen hebbend; ‘er is geen koning meer!.... Voor de tweede maal laat Lafayette mij gevangennemen om zijne republiek te vestigen.’
En met bitterheid wierp hij het papier op het bed, waarop de kleine dauphin sluimerde.
‘Ik wil niet dat het mijn kinderen bezoedelt,’ roept Marie Antoinette verontwaardigd uit en het papier van het bed rukkend, slingert ze het op den grond.
Op dat oogenblik kwam - o wreede bespotting - een officier ademloos binnengedrongen met de tijding dat de markies de Bouillé in aantocht was en 's konings bevelen vroeg.
‘Ik ben gevangen,’ antwoordde de koning, ‘en heb’ geen bevelen meer te geven; zeg den heer Bouillé enkel dat ik vrees, dat hij niet meer in staat zal zijn, ons van hier te verlossen.’
En inderdaad was het den trouwen dienaar des konings niet gegeven, zijn vorst te redden. Toen hij om negen uur te Varennes aankwam, was de koning reeds sinds een uur door de handlangers der Nationale Vergadering als een gevangene weggevoerd, te midden van het hoonend gejuich eener met zeisen en hooivorken gewapende bende, die zich in ieder dorp, in ieder gehucht vernieuwde, terwijl 's konings lijfwachten, op den bok gekneveld, dit machteloos moesten aanzien. Langzaam, als om den koning geene enkele beleediging te sparen, trok men van plaats tot plaats en eerst op Zondag den 25en Juni trok de zegestoet met den gevangen vorst Parijs binnen, te midden van een ontzaglijken toevloed van volk, dat eene doodsche stilte in acht nam, gedachtig aan de alom aangeplakte waarschuwing: ‘Wie den koning toejuicht, zal geslagen, wie hem beleedigt, zal gehangen worden.’
Opnieuw betraden de ongelukkigen den kerker der Tuilerieën, waaruit zij thans zeker niet meer zouden ontsnappen; niet voor de tweede maal zouden de kerkermeesters zich laten verschalken. Helaas, die jammerlijk mislukte vlucht zou slechts strekken om hunne gevangenschap nog te verzwaren. Tevergeefs waren al die angsten doorstaan, al die gevaren getrotseerd. En toch, terwijl de koning in sombere moedeloosheid verviel, bleef de geestkracht zijner fiere gemalin ongeknakt. Zóó moedig zelfs droeg de edele dochter van Maria Theresia haar ongeluk, dat eene harer vrouwen, madame De Campan, die kort daarna het voorrecht had tot haar door te dringen, zich niet kon nalaten, over de doorgestane kwellingen sprekend, op te merken:
‘Uwe Majesteit heeft zooveel zielskracht, zooveel moed, dat zij er niet onder geleden schijnt te hebben; hare edele trekken zijn ternauwernood veranderd.’
‘Ach!’ hernam Marie Antoinette, ‘gij meent dat ik sterker ben, dan mijne smart.... Zie eens,’ en bij die woorden nam zij haar kapsel van het hoofd, zoodat de haren vrijelijk langs hare schouders golfden. Die haren, eenmaal als de schoonste van Frankrijk geprezen, waren wit als die eener zeventigjarige, vergrijsd in éénen nacht!