Baschen
Naar een sonnet van Z.H. Paus LEO XIII.
Als lentegloed doortrilt wat leeft en krielt,
De knop ontluikt tot bloesem allerwegen,
Daalt ook in 't vroom gemoed Gods lentezegen. -
Heeft Magdalena in gebed geknield
Aan 't graf, welks nacht haar Heer gekluisterd hield,
Eer zij het godlijk Licht zag opgestegen:
Voor 't hart wordt in gebed de kracht verkregen
Om op te staan, van heilge drift bezield.
O laat ons uit dit kerkergraf der aarde
Verrijzen, Heer! Dat uit Uw gloriepracht
Wij zalig nederzien op 's werelds nacht.
Laaft hemeldauw de jonge bloemengaarde:
Den zondaar, die naar 's Heeren troost versmacht,
Wordt ook door Christus' tranen heul gebracht.
Paschen, het ‘feest der feesten,’ gelijk de Kerk het noemt, het feest der opstanding en zegepraal des Verlossers over hel en dood, - wij kunnen het ons niet anders voorstellen dan met jubelend klokgelui, met juichende Alleluja's, in feestelijk gesierde tempels, rondom van licht schitterende altaren. Wij kunnen het ons niet anders denken dan bij vollen dag, onder de stralende lentezon, die, hoog aan den hemel gerezen, de gansche bezielde schepping tot verjongd leven wekt, als het beeld van den Verrezene, die het aanschijn der aarde heeft vernieuwd. Het Paaschfeest is ons bij uitnemendheid, gelijk de Kerk zingt, ‘de dag dien de Heer heeft gemaakt: haec dies quam fecit Dominus.’
Aangrijpend is daarom de gedachte eener Paaschviering, niet in het blijde zonnelicht, maar in den somberen nacht der catacomben; niet onder statige tempel wel ven, maar in een onderaardse grafkelder, niet met luidklinkend klokgelui, maar in de diepste stilte om de plechtige samenkomst niet aan de vervolgers te verraden.
En toch hebben de eerste Christenen meermalen op die wijze den glorievollen dag der opstanding moeten vieren; geknield aan de graven hunner broederen, zelf als levend in de groeve afgedaald, juichten zij te midden der vervolging in de heilbeloften van Hem, die gezegd had: ‘Ik ben de verrijzenis en het leven,’ en die door zijne opstanding uit de dooden zegenrijk dat woord had gestaafd.
Wij weten uit de geschiedenis der Kerk, dat de Paaschviering tot de hoogste oudheid opklimt, al had die niet bij alle Christengemeenten op denzelfden dag plaats. De Christenen van joodschen oorsprong toch vierden in de eerste tijden steeds den 14en der joodsche maand Nizan, op welken dag der week die vallen mocht, als den sterfdag des Heeren en den derden dag daarna als dien der verrijzenis. De westersche Christenen daarentegen kozen den daarop volgenden Vrijdag ter gedachtenis van 's Heeren dood en den Zondag daarna als het feest der opstanding. De kerk van Rome grondde zich hierbij op de overlevering van de apostelen Petrus en Paulus, en het besluit der synode van Arles in 314, nog bekrachtigd door het oecumenisch concilie van Nicaea in 325 maakte aan alle verschil in de Paaschviering een einde, door het gebruik der kerk van Rome voor alle kerken verbindend te verklaren. De vijftig dagen na Paschen waren geheel aan de verheerlijking van den verrezen en verheerlijkten Christus gewijd; dagelijks werden plechtige godsdienstige bijeenkomsten gehouden, waaronder ter herinnering aan de opstanding staande gebeden werd, terwijl er gedurende dien tijd niet werd gevast. De laatste en feestelijkste dag was die van Pinksteren, waarop de Joden de wetgeving op Sinaï en de Christenen de uitstorting van den H. Geest als de voltooiing der nieuwe wet herdachten.
Waarschijnlijk werd tusschen Paschen en Pinksteren reeds in dit tijdperk op den veertigsten dag het feest der Hemelvaart gevierd, daar de H. Augustinus dit onder de oudste feesten rekent.
Wij mogen dus veilig aannemen, dat reeds