De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 5
(1888-1889)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Paascheieren.
| |
[pagina 299]
| |
in den zomer een heel gezellig plekje zijn; het was hoog gelegen op een voorsprong van den burchtmuur en eene linde welfde er hare twijgen over heen. Over de borstwering, die sierlijk gevormd was als de balustrade van eene balkon, zag men ver het land in over bloeiende en lachende velden, en aan den anderen kant over de huizen der stad Parijs met de glinsterende Seine. Fredegonde trad met Margareta en Philibert naar buiten.
Thans fonkelde de Paaschzon op de sneeuw en de sneeuwvlokken dwarrelden als kleine, lichtende sterretjes. Vroolijk grepen de kinderen er naar en stoeiden naar hartelust. ‘Fredegonde,’ zei de kleine aartshertogin na een poosje; ‘is Martin niet gekomen? Hij beloofde ons versche eieren te brengen, enkel voor mij en Philibert. In het poppenhuisje, dat mijne vrouw moei uit Neurenberg gezonden heeft, is ook eene keuken; ik zou de eieren in een pannetje gebraden en daarbij een kruidensaus gemaakt hebben.’ Fredegonde schudde het hoofd. ‘Martin kon niet door het ondergesneeuwde bosch. Vandaag moet ge het maar eens zonder eieren doen: want beneden in de hofkeuken mag ik er geen voor u halen.’ ‘Hoe jammer!’ zei de kleine en blikte met eene treurige uitdrukking in haar aardig gezichtje het veld in. Dicht tegen den muur, waar de sneeuw niet kon doordringen, groende een met klimop bewassen heuveltje. Zonder dat Margareta het had opgemerkt, was Philibert daar druk bezig geweest. Nu stak hij haar eenige stervormige bloemen van de lichtgele Paaschlelie als een gouden diadeem in het bruine krullende haar en, zich schertsend voor haar buigende, zei hij: ‘Koningin Ehrenreich, ik kan mij niet voorstellen dat een wensch van u onvervuld zou moeten blijven. Daartoe zijt ge eene veel te hoogmogende vrouw. Gij wilt eieren hebben; welnu, zoek en gij zult vinden.’ Het was niet de eerste maal dat de kinderen aldus de rol van Margareta's ouders speelden; zij vonden het heel aardig, elkander Ehrenreich en Teuerdank te noemen, en de kleine aartshertogin ging ook nu dadelijk op het spel in. Zij maakte eene sierlijke buiging en begon daarop met kinderlijken, gansch onkoninklijken ijver te zoeken. De Paaschzon zag het spel lachend aan en weldra verkondigde het jubelgeroep der kleine koningin dat zij gelukkig in het vinden geweest was. Zij haalde van onder het glanzige klimopblad twee sneeuwwitte eieren te voorschijn; die waren uit sneeuw gevormd en versierd met ingegrifte kroontjes; onder het eene daarvan was eene roos, onder het andere een adelaar ingekrast. ‘De kroontjes zijn voor u en mij, koningin Ehrenreich; de roos is uw wapen en de adelaar het mijne. Als ik eens groot ben, draagt de adelaar van Savoye de roos van Oostenrijk naar het ouderlijke rotsennest!’ Dat klonk zeker heel dapper en ridderlijk, maar een beetje verlegen voegde de edele Teuerdank er bij: ‘Grang had ik de namen Ehrenreich en Teuerdank in de eieren gekrast, maar gij weet, vrouw koningin, ik kan nog niet schrijven!’ Gelukkig maakte deze beschamende bekentenis geen indruk op de kleine majesteit. Zij toonde zich even bedreven in de hoofsche taal der ridderverhalen door te zeggen dat die namen in hun hart geschreven stonden. Op dat oogenblik trad eene statige vrouwengestalte het burgtuintje binnen; Fredegonde boog tot den grond. ‘Genadige vrouw, zij spelen Ehrenreich en Teuerdank....’ Anna van Bourbon liet haar niet uitspreken. ‘Ik had moeten bedenken, dat het niet verstandig was de kinderen in de hoede van die dwepende Duitsche zottin te laten!’ zei ze. ‘Hoe dikwijls,’ ging ze tot Fredegonde voort, ‘heb ik u verboden in die barbaarsche Duitsche taal met elkander te spreken! Daar moet onmiddellijk een einde aan komen. Nog vandaag wordt Philibert naar de kloosterschool der vrome monniken van St. Vincent gezonden. Het is hoog tijd, dat hij leert, wat een ridder betaamt. Margot is de verloofde van den Dauphin en zal eens de kroon van Frankrijk dragen. Hier, Margot, Charles wacht u in de zaal voor het spel met den vederbal.’ Schuchter naderde de kleine; de beteekenisvolle figuren op de eieren vloeiden in haar handjes dooreen en de sneeuw druppelde neer als tranen. Toen zij, door hare trotsche aanstaande zwagerin bij de hand geleid, voorbij Philibert kwam, fluisterde deze haar haastig in het oor; Is al uw hoop en moed verflauwd,
Op God en Teuerdank vertrouwd!
| |
II.‘Margot is de verloofde van den Dauphin en zal eenmaal de kroon van Frankrijk dragen.’ De aartshertogin was gelukkig in het vinden.
Zeven jaren waren verloopen sedert, op Paaschdag van het jaar des Heeren 1489 Anna van Bourbon deze woorden gesproken en daarmee twee vroolijke kinderharten voor altijd van | |
[pagina 300]
| |
elkander gescheiden had. Of ze ook in vervulling waren gegaan? Karel VIII was intusschen koning geworden. Al bleef de lieftalligheid der jonge aartshertogin niet zonder indruk op zijn hart, de eerzucht sprak toch nog luider in zijn binnenste. Politieke plannen, aan wier uitvoering hij het grootste gewicht hechtte, noopten hem tot eene trouwelooze, onverschoonbare daad: hij zond in het jaar 1492 de dertienjarige Margareta, sedert tien jaren door overeenkomst van verwanten zijne verloofde, naar haar vader in Duitschland terug en huwde met Anna van Bretagne. Maximiliaan leerde de waarheid der woorden kennen, die hij zelf eens over het karakter der Franschen gesproken had: ‘De Franschen spreken anders dan zij denken, zij lezen anders dan het geschreven staat, zij zingen anders dan de noten aangeven.’Ga naar voetnoot1)) Tegenover hem hadden zij weer de gansche onvertrouwbaarheid van hun karakter bewezen, en de ridderlijke Max, in dergelijke listen onbedreven, gevoelde de vernedering diep. De afgewezen bruid echter nam de zaak minder zwaar op: zij had in Frankrijk niet meer kunnen aarden, sinds men haar speelmakker Philibert van haar gescheiden had en gevoelde zich veel gelukkiger in de vrije lucht der Duitsche bergen. Zij was tot eene frissche, bekoorlijke jonkvrouw opgewassen, en nu wij ze thans op een zonnigen lentedag terugvinden, gelijkt zij volkomen op eene pas ontloken rozeknop. De kuiltjes in de wangen geven haar eene uitdrukking van bevallige schalkheid en de bruine oogen blinken zoo verstandig als twee trouwe wachters. Margareta komt juist uit de vespers; zij is in een lichtblauw feestkleed gedost, dat voorzichtig door zilveren kettinkjes is opgenomen. Eng omsluit het pelsmutsje het fijne kopje, maar de onwillige haarlokken laten zich niet zoo gemakkelijk gevangen houden; in fraaie krullen hangen zij op den fluweelen, met paarlen bestikten kraag af. ‘Christus is verrezen!’ herhaalt zij, nog vervuld van de heilige Paaschplechtigheid, en legt het rijk verluchte gebedenboek op de plank naast het uitkijkvenster. Nu betreedt zij het uitgebouwde balkonvertrek, schuift het middelvak van het raam met de ronde in lood gevatte ruiten omhoog en ademt bij volle teugen de heerlijke lentelucht in. ‘Kom mee! kom mee!’
De vlierstruik neigt zijne zwellende knoppen, waaruit de groene blaadjes reeds gluren, naar haar toe, en eene vink, die zich op de twijgen wiegt, schettert vlak bij haar oor zijn jubelzang uit. ‘Kom mee! kom mee!’ zoo vertolkt zij des vogels lied, en als de zanger opfladdert, verlaat ook Margareta het vertrekje, dat als een glazen huisje tegen den grauwen burchtmuur hangt. ‘Hilda!’ dus roept zij hare kamerjuffer, ‘spoed u en doe wat Paascheieren in mijn korfje. Daar wil ik de kinderen op de hoeve moe verrassen. Aan Fredegonde zegt ge maar dat ik het bosch ingegaan ben. Ik heb daar tallooze madeliefjes zien staan en misschien vind ik er ook liet kruidje eereprijs wel.’ Hilda deed zooals haar gelast was en weldra zwierf het jonge koningskind door het ontluikende woud. Het was een heerlijke Paaschdag; kwistig strooide de zon haar goud op de woudpaden, waarlangs zij duizend witte bloempjes als vriendelijke kinderoogen had wakker gekust. Hoog in de lucht kwinkeleerde de leeuwerik en druk bezig schoten de blauwe zwaluwen heen en weer. En in dat lentegegons en getjilp mengde zich vroolijk des maagdelijns lied: Al voor mijn raam een vinkje riep
Voor dagen dauw, toen ik nog sliep:
Naar buiten! Naar buiten!
Wat toeft gij in uw kamerkijn?
Zie, vriendlijk noodt de zonneschijn
En alle vogels fluiten:
Naar buiten!
En toen ik blij naar buiten trad,
Daar riep de klok op 't kerkepad:
Ter kerke! Ter kerke!
Uw Paaschbest keursjen aan, gezwind!
Vandaag is 't Paschen, lieve kind!
Ik lui opdat gij 't merke:
Ter kerke!
O Paschen, lieflijk lentefeest,
Als alles jubelt om het meest:
Verrezen! Verrezen!
Nu onze Heer is opgestaan,
En alle bloemen opengaan,
Zij ook ons hart als dezen
Verrezen!
En hoor, krachtiger en zoeter kwamen die tonen terug. Was dit de echo? Neen, een zilveren horen gaf antwoord en nader, telkens nader kwam het geluid. Margareta zette haar wilgenkorfje in het mos en lette er niet op, hoe het omviel en de inhoud zich verstrooide. On willekeurig wendde zij zich in de richting, vanwaar de horengalmen kwamen, en plotseling trad onder de boomen een jonkman op haar toe, die in een groen jachtgewaad, feestelijk met gouden belegsels gesierd, kwam aangesneld. De horen, waarop hij geblazen had, ontviel zijne hand en juichend riep hij uit: ‘Margareta! Margareta!’ Het meisje stond verlegen stil en staarde den vreemdeling met groote oogen aan. Doch slechts een oogenblik duurde hare verschrikte verwondering, om plaats te maken voor blijde verrassing. De oude speelkameraadjes hadden elkaar weergevonden: Margareta van Oostenrijk stond voor Philibert van Savoye. ‘Wat zijt ge groot geworden!’ zei hij, en eene dergelijke opmerking kon ook Margareta niet weerhouden. ‘Ge hebt een litteeken op het voorhoofd,’ voegde ze er half trotsch, half verwijtend bij. ‘Margareta!’ juichte hij.
‘Dat heb ik aan een lansstoot te danken,’ hernam hij lachend. ‘Denkt ge dat ik al dien tijd thuis stil aan den haard gezeten heb? Dat verhoede St. Joris, aller ridderen voorspraak. Neen, ik heb met zwaard en schild de wereld rondgezworven en menig bloedig kampspel meegemaakt. Ha! wat klonk dat lustig, als de donderbussen daarbij hun strijdlied aanhieven!’ Het meisje haalde diep adem en vouwde vroom de handen. ‘De Hemel en uw schutspatroon mogen gedankt en geloofd zijn, dat gij gezond en wel zijt weergekeerd. Maar verhaal mij nu alles, van de vreedzame kloosterschool bij de geleerde monniken en van uwe stoute krijgstochten.’ Hij voldeed aan haar verzoek en het verhaal boeide aanhoorster en verteller zoodanig dat zij niet bemerkten hoe de avondzon de boomen reeds kleurde met purperen gloed. Plotseling weerklonk een klokje en deed Margareta schrikken. ‘De avondklok reeds!’ riep zij en voegde er schielijk bij: ‘Welk eene slechte gastvrouw ben ik toch! Ik heb er niet eens aan gedacht, dat ge wel honger kondt hebben, en in plaats van u op het slot te noodigen, houd ik u hier aan den praat. Het is nog wel een half uur eer we thuis zijn.’ Zij zag hem spijtig aan en hij wilde haar al geruststellen, toen zij uitriep: ‘Mijn korfje! daar dacht ik niet meer aan! Ik had er eieren in meegenomen voor de kinderen op de hoe. Ik heb de kleinen glad vergeten, maar dat zal ik hun morgen wel vergoeden. Waar is mijn korfje nu?’ ging ze voort, vorschend om zich heen blikkend. | |
[pagina 301]
| |
paaschviering in de catacomben, naar de teekening van h. merté.
| |
[pagina 302]
| |
‘Ik heb het hier ergens in het mos gezet, toen ik u hoorde aankomen.’ IJverig begonnen nu beiden te zoeken; hij plukte daarbij lentebloemen en stak die zijne gezellin in het haar tot zij spoedig een kroontje droeg van Paaschlelies en boschviolen. De tijd viel hun volstrekt niet lang, maar toen zij eindelijk het mandje vonden, was het leeg. Reeds meenden zij dat anderen hun in het vinden vóór geweest waren, toen Margareta een vroolijken uitroep deed hooren. Uit het donkere mos en de groene ranken schitterden hun sneeuwwitte eieren tegen, en toen rees voor beider geest onwillekeurig een beeld op uit lang vervlogen dagen; de jaren vielen weg en de dag scheen hun teruggekeerd, waarop zij eens gescheiden werden. ‘Ehrenreich!’ ‘Teuerdank!’ ‘Evenals nu klonken toen de feestklokken en sierden de Paaschlelies u als een koninklijke diadeem,’ fluisterde Philibert aangedaan, en niet minder bewogen sprak de jonkvrouw: ‘Het schoot mij te binnen, zoodra ik de Paascheieren zag; ge hadt toen een adelaar en eene roos in de eieren gekrast.’ ‘En nu,’ hervatte de jonkman fier, ‘komt de adelaar zijne roos halen om ze mee te voeren voor altijd.’ Vol van de zoetste droomen wandelden de beide jongelieden naar het slot, om den zegen van Margareta's vader te vragen op het verbond hunner harten. Arme Margareta! Hoe spoedig vervloog de lentedroom, hier onder uitbottende twijgen gedroomd! Een koningskind staat het niet vrij over zijn hart te beschikken. Als eene doornekroon zweeft de diadeem boven het hoofd der vorstentelgen, en wien dat wreede sieraad de slapen drukt, dien bloedt niet zelden het hart daarbij. Een half jaar later bevond zich de aartshertogin op het schip, dat haar als de verloofde van den Infant Juan naar Spanje bracht. Het was, als hadden wind en golven gezworen, den overtocht te verhinderen; want er stak een zoo geweldige storm op, dat geene redding haast mogelijk scheen. Na vele gevaarvolle dagen landde het schip gelukkig aan de Spaansche kust. De bekoorlijke Duitsche prinses werd met geestdrift ontvangen en onder de feestelijkste plechtigheden met den Infant in den echt verbonden, - om weinige maanden later den weduwsluier te dragen. Haar jonge gemaal, die alles gedaan had om haar gelukkig te maken, stierf na eene korte ziekte. Arme Margareta, door het lot meedoogenloos her- en derwaarts geslingerd, gelijk zelden een jong, tot geluk gerechtigd menschenkind overkwam, waar zullen wij u wedervinden als gij eenmaal in Duitschland weer de viooltjes bloeien ziet? | |
III.Dàt was dien dag een lustig leven! Op de welig begroeide torens van het burgslot in de Duitsche bergen wapperden bonte vanen; en boven uit het venster aan de spits bad de torenwachter, toen hij dien morgen met een jubellied den ontwakenden dag begroette, een reusachtigen ruiker uitgestoken van zilverwitte wilgentakken en hazel twijgen, waaraan de gele katjes bengelden. Toen hij des morgens die wilgen sneed, had hij Hilda, de kamerjuffer, verrast, terrwijl zij bezig was zich aan de beek met Paaschwater te wasschen, als was haar aardig gezichtje nog niet frisch genoeg. Zij was met een verschrikten uitroep weggeloopen, toen de wakkere Frederik haar met een schalk knipoogje goeden morgen wenschte: en wie weet of het Paaschwater haar nu nog wel hielp, want bij het gebruiken van dat toovermiddel mocht noch gepraat, noch gelachen, noch geroepen worden! De middagkerk was afgeloopen en uit de opende deur stegen de laatste wierookwolkjes ten hemel. De koorknapen wierpen haastig de roode toogjes uit en mengden zich om hunne speelmakkers. Men vierde immers de opstanding des Heeren en vreugde heerschte over het gansche land. Oud en jong, klein en groot verzamelde zich op het slotplein van den burg tot spel en dans; zoo had de burentvrouw Margareta, de dochter van den tegenwoordigen keizer Maximiliaan, het beschikt. Kijk, daar treedt zij juist uit het poortje, door algemeen jubelgeroep begroet. ‘De eieren, Vrouwe Aartshertogin, laat ons de eieren zoeken.’
Drie jaren zijn sinds hare Spaansche bruiloft verloopen en heden heeft zij voor het eerst de weduwendracht afgelegd. Bevallig staat haar het kleed van wit laken, waarvan de zoomen sierlijk met blauw en zilver zijn bestikt. Zij zou er even vroolijk hebben uitgezien als de jonge lente zelf, zoo niet om den fijnen mond een smartelijke trek had gespeeld en de bruine oogen niet zoo zacht-ernstig voor zich uitgestaard hadden. Vriendelijk groetend treedt zij op de tent toe, waarin de gasten van de kasteelen uit den omtrek zich verzameld hebben, en naar de tafels, waaraan het landvolk zich met de dienstlieden van het slot te goed doet. Vroolijkheid heerschte overal; schotels met feestbrood, honing- en saffraankoeken doen aanhoudend de ronde, afgewisseld met malvezij en meede, die in bont beschilderde bekers worden rondgeschonken. Ginds onder de uitbottende linde heeft men de grootste pret; daar zit de speelman, die, gisteren toevallig hier aangekomen, van de burchtvrouw een gastvrij onderkomen op het slot gekregen heeft opdat hij vandaag met vedel en lied de gasten mocht opvroolijken. De vreemdeling heeft zich op een laag afhangenden tak der linde neergezet en strijkt zacht over zijne trouwe vedel; dat klinkt als eene gedroomde, in den wind wegstervende melodie. Hij draagt een zonderling gewaad, waaraan men wel zien kan dat hij van verre komt; het hoofd wordt bedekt door een donkergroene kovel, die tot dicht op zijn gelaat valt. Eene grijze haarlok hangt op zijn voorhoofd af en om zijne kin golft een grijze baard. Daarnaar te oordeelen, moet hij al heel oud zijn, maar zijne blauwe oogen hebben nog al den glans en de levendigheid der jeugd bewaard. Met de snelheid van het weerlicht vliegen zijne blikken over het heele gezelschap en blijven eindelijk rusten op de lieftallige gestalte van Margareta, die door eene juichende kinderschaar omringd wordt. Blonde kroeskopjes vlijen zich tegen haar aan, heldere kinderoogen zien fleemend naar haar op en uit al die roode kersenmondjes heet het: ‘De eieren! Vrouwe Aartshertogin, mogen we de eieren zoeken?’ Lachend opende Margareta eene kleine poortdeur, waarachter de moestuin lag met zijn bedden, door steekpalm en dicht klimop omgeven. Jubelend stormden de kleinen er binnen en knapen en meisjes begonnen allen om het ijverigst te zoeken, want kijk! tusschen gras en groen schitterden hier en daar ronde, witte eieren. Met stralende gezichten zochten de kleinen en iedere gelukkige vondst werd met uitbundig gejuich begroet. | |
[pagina 303]
| |
Verbaasd zag de speelman van zijne luchtige zitplaats dit spelletje aan. ‘Wat voeren ze daar toch uit?’ vroeg hij aan Frederik, den toren wachter, die in zijne nabijheid had plaats genomen om geene vedelstreek van den vreemden speelman te verliezen, en deze antwoordde: ‘Kijk, speelman, ge hebt al veel in de wereld rondgezworven en zeker al menig aardig spelletje gezien, maar zoo iets toch nooit! Het is een Paaschspel, moet ge weten, dat onze genadige vrouw de aartshertogin hier ingevoerd heeft. Ieder jaar op eersten Paaschdag laat zij de kinderen bijeenkomen om Paascheieren te zoeken. En opdat ook de groote kinderen daarbij eene aardigheid mogen hebben, wordt er straks een eierdans uitgevoerd. De eieren worden op het gras uitgespreid en wie het klaar speelt, daartusschen te dansen, zonder dat rollende goedje aan te stooten, die mag om de hand van zijn meisje vragen, terwijl de burchtvrouw voor den bruidschat zorgt. Komaan, Hilda, wie heeft mij beloofd, den dans met mij te wagen?’ Maar Hilda wendde zich pruilend af. ‘Pas maar op, neepneusje,’ zei Frederik en ging toen tot den speelman voort: ‘Als ge het fijne van die Paascheierengeschiedenis weten wilt, dan moet ge het maar aan de oude Fredegonde vragen, die daar juist komt aangestrompeld.’ Maar de speelmans nieuwsgierigheid scheen bevredigd te zijn; onder Frederiks uitlegging was er als eene vlam over zijn gelaat gegleden, zoodat dit thans dubbel bleek scheen. Hij trok de kovel over het voorhoofd en begon ijverig te vedelen. Ondertusschen was beneden het eieren zoeken afgeloopen en de kring rondom den speelman werd al dichter en dichter. Ook Margareta kwam nader. ‘Nu, brave speelman,’ riep zij den vedelaar toe, ‘laat ons een liedje hooren, voor de dans begint. Later moogt ge mij eene gunst verzoeken. Ik sta ze u vooraf toe, welke ze ook zij; want fraaier vedelspel dan het uwe hoorde ik van mijn leven niet.’ Bij het naderen der burchtvrouw had de speelman zijne plaats op den lindetak verlaten en eene diepe buiging gemaakt. Nu hief hij den strijkstok op, en alles drong nieuwsgierig om hem heen. Hij zong een vreemd lied, dat telkens op een refrein eindigde, maar schoon de hoorders al lust kregen met dit refrein in te stemmen, toch waagden zij het niet het geluid van den zanger te overstemmen: het lied was te mooi; woorden en wijze boeiden hen al te zeer. Als betooverd hingen zij aan de lippen des zangers, zelfs nog toen het lied reeds geëindigd was en de vedelaar de melodie op zijn speeltuig liet wegsterven. ‘Wie zong daar? Wat was dat voor eene stem?’ vroeg plotseling de oude Fredegonde; hare dorre handen beefden, toen zij ze boven de oogen hield om beter te zien. Ze zou nu spoedig tachtig jaar worden en met haar gezicht was het niet te best meer gesteld, ondanks al de zalfjes, die zij zich op St.-Jansavond bereidde. Thans schenen daarbij de laatste stralen der avondzon haar verblindend in het gezicht, zoodat zij zich hoofdschuddend omwendde, maar nog vroeg zij half bij zich zelve: ‘Wie zong daar?’ De aartshertogin was op haar toegetreden. ‘Het is een vreemde, reizende speelman, Fredegonde. Beviel zijn lied u?’ ‘Ja wel, maar de stem nog meer. Alle heiligen in den hemel mogen mij bijstaan. Kent gij die stem dan niet?’ Margareta zuchtte: ‘Stemmen bedriegen,’ sprak zij, ‘laat dat rusten, Fredegonde. Waartoe wekt gij het verleden op?’ Met een schril akkoord onderbrak de speelman het gesprek; hij speelde eene zwaarmoedige, diep treurige wijs en hief zachtjes daarbij het volgende lied aan: Ik denk aan gouden dagen.
Ze zijn zoolang voorbij
Nu moet ik droevig klagen:
Daar is geen vreugd voor mij.
Het liefste moest ik derven
Wat ik ter wereld had.
Mijn harte zal 't besterven,
Hervindt het niet zijn schat.
Frederik en Hilda waren het eerste paar.
Een diep stilzwijgen volgde op dit aangrijpend lied; toen ging de speelman schielijk tot een vroolijk wijsje over, zoo opwekkend, zoo verlokkend, dat de jonge meisjes, die straks nog heimelijk een traantje hadden weggepinkt, nu eensklaps de voeten voelden jeuken van danslust. Daar werd onder de linde een hopsasa gedanst, zooals er nergens ter wereld ooit flinker en joliger is uitgevoerd; het was of de vedel vonken spatte en uit aller oogen lichtte vreugde en vroolijkheid. Margareta zag dan dans met een weemoedig lachje aan, en toen nu de eiertoer beginnen zou, nam zij met de haar eigen bevalligheid op den verhoogden eerezetel plaats. De dans nam een aanvang en Frederik met Hilda was het eerste paar; hij had het neepneusje dooreen Zondagsmutsje uit goudbrocaat voor zich gewonnen. Nu huppelde zij fier aan zijne zijde, het blauw omzoomd rokje optillend en angstvallig zorgdragend de eieren niet te raken, ofschoon zij dit voor Frederik niet weten wilde, daar ze straks, zei ze, evengoed met Hans, Werthold en Gerhard den dans nog beproeven kon. Maar Hans, Werthold en Gerhard wachten vandaag nog op het neepneusje. Frederik kwam ongedeerd en heimelijk door haar ondersteund, aan de overzijde van het grasperk en beiden ontvingen onder luid gejubel der omstanders het kransje van de aartshertogin. Menig paar werd nog op gelijke wijze gekroond; enkele onhandige dansers kregen ook den strooien krans en werden getroost met het vooruitzicht van het volgende jaar. Juist wilden de muzikanten, nadat het laatste paar den dansvloer verlaten had, een lustige finale blazen, toen de vreemde speelman op Margareta toetrad. Eene diepe buiging makend, sprak hij: ‘Vrouwe Aartshertogin, gij hebt mij eene gunst beloofd, welke die ook zij - welnu, reik mij de hand tot den eierdans.’ Een kreet van verontwaardiging ging uit de rijen op; eenige ridders grepen naar het zwaard om den stoutmoedige naar behooren te tuchtigen. Maar de burchtvrouw wees hen lachend af. ‘De speelman heeft mijn woord,’ sprak zij, ‘en daarbij, een zanger is van den hemel zoo hoog begenadigd, dat wij er nauwelijks eene hulde kunnen bijvoegen.’ Zij wenkte den speellieden en zweefde thans, op eene zacht wiegende melodie, aan den arm van den vedelaar door de rijen der vernuftig verdeelde eieren. Zijn oog rustte met welgevallen op haar aanminnig gelaat; zij echter danste met neergeslagen blikken en een zachte blos kleurde allengs hare wangen. Reeds naderden zij het doel, toen Margareta's voet uitgleed, gelukkig nog zonder een der eieren te raken. ‘Ik had niet gedacht dat het zoo moeilijk was,’ zei ze lachend; ‘maar misschien ligt het aan mij en dient het geluk mij niet; want daar gij mij kent, speelman, zoo zult gij ook wel weten, dat ik al heel wat tegenspoed ondervonden heb, zoodat ik haast voorgoed aan mijn levensgeluk zou gaan wanhopen.’ Als eene ademtocht gleed het antwoord van zijne lippen: Is al uw hoop en moed verflauwd,
Op God en Teuerdank vertrouwd!
Met een luiden kreet viel Margareta in zwijm, juist toen zij het doel bereikt had. Er ontstond algemeene ontsteltenis. ‘Wat scheelt de aartshertogin? Zij valt in onmacht.... Verwijder den onbeschaamde, die haar tot den dans gedwongen heeft,’ zoo klonk het wild door elkander. De vedelaar echter had de lichte gestalte op de armen genomen en naar den eerezetel gedragen. Daar rustte zij thans met doodsbleeke lippen en wangen, maar blij opgeslagen oogen. Voor haar knielde de speelman, die de kovel te gelijk met de grijze haren en baard had afgeworpen en nu een jonkman bleek met golvende lokken. ‘Margareta!’ stamelde hij. Maar plotseling sprong hij overeind; de slanke, krachtige gestalte richtte zich fier op en met luid klinkende stem sprak hij: ‘Hoort mij allen! Ik ben Philibert, hertog van Savoye; ik kom recht van keizer Maximiliaan, die mij zijne dochter Margareta tot gemalin heeft toegezegd. In vermomming kwam ik hierheen, om te zien of haar hart mij niet vergeten heeft, en volgens uw gebruik dong ik naar de hand mijner bruid.’ Nu volgde een gejuich uit honderden monden, een gejubel, dat ver in de bergen weerklonk: ‘Heil Oostenrijk en Savoye! Heil Margareta en Philibert!’ Pauken en vedels barstten in daverende muziek los en op het slotplein huppelde men nog menig uur in vroolijken rijdans en ledigde | |
[pagina 304]
| |
menigen beker op het heil der gelukkig vereenden. ‘Margareta!’ stamelde hij.
Men moet weten, dat ook voor de oudere mannen, die er geen belang bij hadden aan den eierdans deel te nemen en daartoe ook weinig lust zouden gehad hebben, gelegenheid bestond zich op eene andere wijze te vermaken. Zij schoten met pijl en boog op een wijnvat, en wien het gelukte het doel zoo flink te treffen dat de pijl in het hout van het vat bleef steken, die had het recht, zooveel te drinken, als hem maar lustte. Voor ditmaal echter keek men niet op een beker wijns, en allen dronken naar hartelust op de gezondheid van bruidegom en bruid. Dezen echter zaten ver van het drukke gewoel, dat aan hunne voeten dartelde, in het welig met klimop begroeide balkonvertrek. Alleen Fredegonde mocht getuige zijn van hun geluk. De goede ziel had er niet inniger in kunnen deelen, wanneer Margareta en Philibert hare eigen kinderen geweest waren. Met den zaligen trots eener moeder rustte haar blik op den slanken jonkman en zijne vorstelijke bruid, die zij eenmaal als kinderen rondom haren schoot had zien dartelen en die zij, na zoo lange scheiding, als onder hare moederlijke hoede weer vereenigd zag. Ook de verloofden herdachten de gezamenlijk gesleten kinderjaren en de wreede lotswisselingen, die hen sedert telkens van elkander hadden gerukt. Zij konden er nog niet over uit, dat nu werkelijk alle leed ten einde en het geluk hun deel geworden was. ‘En Fredegonde heeft mij het eerst herkend, eerder dan gij,’ zei Philibert, met zacht verwijt. Margareta lachte en schudde het hoofd. ‘O gij weet niet wat ik leed, toen ik uwe stem hoorde, gisterenavond reeds, toen gij om een nachtverblijf in het slot verzocht. Uwe stem was het en toch waart gij het niet.’ ‘En gij weet niet, welk onuitsprekelijk genoegen het mij deed, toen ik het eierzoeken aanzag en daarin uwe trouwe herinnering herkende.’ Zoo spraken zij nog lang en werden niet moede elkander aan te zien na zoo lange scheiding. Buiten breidde een zilverheldere maneschijn zich over veld en dal uit; zoete geuren van viooltjes en Paaschlelies stegen op en van de rotshoogte tegenover het slot vlamden in lichter laaie de Paaschvuren ten hemel.
Zoo hadden dan ook de nieuwe Ehrenreich en Teuerdank eindelijk elkander gevonden. Spoedig volgde nu de bruiloft, doch helaas slechts weinige jaren van ongestoord ik waren het edele paar vergund. Een vroegtijdige dood rukte Philibert van de zijde zijner dierbare gemalin weg. Margareta leefde nog lang, werd, na den dood van haar broeder Philips den Schoone door haar keizerlijken vader Maximiliaan tot landvoogdes aangesteld over de Nederlandsche gewesten. Daar won zij door hare lieftallige minzaamheid de algemeene toegenegenheid der bewoners en stierf in 1530 te Mechelen, waar men haar in 1850 een gedenkteeken oprichtte. Zij troostte zich in haar weduwstaat door de beoefening der fraaie letteren en heeft ook eenige geschriften achtergelaten, waaruit thans nog hare beminnelijke ziel en rijke geest spreken. Nooit vergat zij haar geliefden Philibert. Te zijner gedachtenis liet zij in het jaar 1511 te Brou de prachtige Lieve-Vrouwekerk bouwen, binnen wier muren nog heden het praalgraf van Philibert van Savoye te zien is. Ook Margareta zelf, die in den dood nog met haar Philibert wilde vereenigd zijn en bij haar leven bepaalde, in hetzelfde graf begraven te worden, rust hier aan de zijde haars beminden gemaals en vreemdelingen uit alle landen vergasten zich het oog aan het heerlijk gedenkteeken, dat de begraven liefde van Mareta en Philibert omsluit. Ook zij vonden de onvermengde Paaschvreugde eerst hierboven. |