juichende te gemoet gesprongen was; maar ook menschen, wier komst haar hart beklemd had en achter wier heengaan zij met vreugde het hek had hooren toeslaan!
Maar nog nooit had zij zoo geschrikt, had zij zulk eene stekende pijn in haar hart gevoeld als op dit oogenblik, toen het hek krijschend openging en mevrouw Helwig aan den arm van haren zoon en door Adèle gevolgd den tuin inkwam.
Wat had zij van die menschen te vreezen?
Mevrouw Helwig deed altijd alsof zij haar niet zag, en die man had het immers ook opgegeven het goochelaarskind tot zijne inzichten te bekeeren, volgens welke zij eene verstootene, eene uitgeworpene van het menschelijk geslacht was en bleef.
Rika had gezegd, dat zij hem zoo wonderlijk gevonden had en Felicitas moest toestemmen dat er iets vreemd in zijn voorkomen was.
Het denkbeeld van ‘haast’ liet zich met zijne achtelooze bewegingen en zijne meestal onverschillige houding in het dagelijksch leven eigenlijk niet vereenigen; en toch zag Felicitas op dat oogenblik dat er onmiskenbaar gejaagdheid in zijn voorkomen was. Hij trachtte blijkbaar ongeduldig voorwaarts te komen, 't geen bij den langzamen zwaren gang van mevrouw Helwig schier onmogelijk was, en hij liet met hoog opgeheven hoofd zijn oog zoekend door den tuin zweven; dit gold gewis zijne kleine patiente.
Rosa kwam over het breede kiezelpad loopen om de kleine Anna te halen, en Felicitas volgde haar tot aan de eerste taxisheining, om getuige te zijn van het wederzien van moeder en kind.
Adèle sloeg wel hare armen om het kind heen en streek het over de wangen, doch knorde in hetzelfde oogenblik op Rosa, omdat deze de sleutels bij zich gehouden had, waardoor zij genoodzaakt was geweest in dat ‘afschuwelijk toilet’ door de stad te loopen. Het eenvoudige reistoilet had inderdaad zijne frischheid verloren en hing slap en kreukelig.
jerusalem. - De burg Sion.
- Nu, ik zal die pleizierreis tot op het laatste oogenblik onder de onbehagelijkste gebeurtenissen mijns levens onthouden! zegde de jonge vrouw gemelijk, terwijl zij eene scheur in het gehavende kleedje dicht naaide. Ik wou, dat ik stil bij u gebleven was, lieve tante! Wij hebben niets dan ongemak en tegenspoed gehad; waar wij ook waren overal regen en slecht weer, en daarbij dat slechte humeur van neef Izegrim! gij kunt u niet verbeelden, tante, hoe - beleefd en beminnelijk hij geweest is. Hij zou 't liefst gehad hebben, dat wij terstond den eersten dag weer naar huis waren gekeerd. En welk eene moeite hebben wij ons gegeven, om zijn somber, boos gezicht in eene vriendelijken plooi te krijgen! Freule von Sternthal had zich met zulk een iever aan die taak gewijd, dat ik ieder oogenblik dacht, zij zou eene liefdesverklaring uitlokken - Nu, zeg zelf, Johannes, was zij niet de welwillendheid en voorkomendheid in persoon?
Wat de professor antwoordde, kon Felicitas niet verstaan. Zij was reeds onder den noteboom teruggekeerd en arbeidde weder in de hoop, dat men zich niet om haar zou bekommeren. Dat zag er boos en dreigend uit daarginds! nog lag het helle rood eener hevige opgewondenheid op de wangen van mevrouw Helwig, en de booze luim, die haar zoon op reis betoond had, was in geenen deele verbeterd door het tooneel der wederontmoeting.
Een tijd lang scheen het, dat de eenzame naaister onder den noteboom onopgemerkt zou blijven; maar op eens zag zij, terwijl zij door het gebladerte gluurde, de gestalte van den professor nader treden. Hij kwam langzaam slenterende, met de handen op den rug geslagen, het kiezelpad af. Zijn gelaat had echter iets opgewonden, iets gespannen, dat met zijne onverschillige houding in strijd was, en zijn blik drong onrustig in de verschillende paden tusschen het beschaduwde groen.
Felicitas hield zich onbeweeglijk stil; doch hare oogen volgden hem; onwillekeurig had zij hare rechterhand op haar kloppend hart gelegd: het was alsof zijne gejaagdheid op haar overging en zij zag met vrees het oogenblik te gemoet dat zijne oogen op haar vallen zouden. Nog langzamer dan te voren ging hij over het smalle kiezelpad, dat om het grasperk heen liep, waar Felicitas zat. Hij was blootshoofds en, hetzij dat hij bleeker was dan gewoonlijk, of dat het in de uitdrukking van zijn gelaat lag, maar Felicitas vond hem veranderd.
Hij greep naar de takjes van eenen appelboom, trok ze naar zich toe en bekeek de vrucht, die zich eerst pas gezet had, schijnbaar met onverdeelde belangstelling; hij zag het jonge meisje zeker niet! De takken sprongen weder omhoog en hij zette zijnen weg voort. Nu bleef hij in de richting van Felicitas stilstaan, bukte zich en plukte een plantje van den kant van het grasperk.
- He, zie eens, Felicitas, een klaverblad van vieren! riep hij haar toe, zonder op te zien. Dat klonk zoo bedaard en vertrouwelijk, alsof zijn omgang met haar nooit afgebroken of onaangenaam geweest was, en alsof het van zelf sprak dat zij daar onder den noteboom zat; er lag echter ook iets bevelends in den toon, alfsof hij het jonge meisje, dat nu opstond, verbieden wilde heen te gaan.
- De menschen zeggen dat een klaverblad van vieren den vinder geluk aanbrengt, ging hij voort, terwijl hij snel over het gras naar haar toekwam. Ik zal dan nu terstond zien of het enkel bijgeloof is!
(Wordt voortgezet.)