De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 5
(1888-1889)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 281]
| |
IX.De eerste verjaardag der revolutie. - Het gezantschap van het menschelijk geslacht. - Toebereidselen op het Marsveld. - De optocht der pieken. - Het feest der eeden. Parijs zal dit jaar het eeuwgetijde der revolutie vieren; door feestgedruisch, muziek en vreugdesalvo's hoopt het republikeinsche Frankrijk de wanklanken te overstemmen, die onheilspellend van alle kanten opgaan; achter bloemen en draperieën denkt het zijne ellende te verbergen. Gelijk een dwaashoofd zijne zorgen in een roes poogt te verbeten, zoo zal het zich door luidruchtig gejubel trachten te bedwelmen, om den afgrond niet te zien, die aan zijne voeten gaapt. Dezelfde behoefte naar bedwelmende feestvieringen deed zich reeds gevoelen tegen den eersten verjaardag der revolutie. Opmerkelijk genoeg heeft men van den beginne reeds den 14en Juli tot dien nationalen vierdag uitgekozen. Men had geene betere dagteekening kunnen bedenken dan die van de verwoesting der Bastille: geen feit dat sprekender het karakter der revolutie teekent; omverwerping is ten allen tijde tot op den dag van heden haar meest in het oog vallend kenmerk geweest. Naarmate de 14e Juli 1790 naderde, openbaarde zich alom een onbestemd verlangen naar vroolijker, opwekkender tooneelen dan die Frankrijk nu sedert ten naaste bij een jaar aanschouwd had. Tot dusver had het niets gezien dan gruwelen, moord en verwoesting; het raakte verzadigd van bloed en wenschte andere vertooningen. Toen de ongelukkige markies FavrasGa naar voetnoot1), onder beschuldiging van verraad jegens de natie, in den avond van den 19en Februari bij het licht van lampions, waarmee men zelfs de galg had opgeluisterd, werd opgehangen, had het bloedgierig gepeupel nog bis geroepen; eene terechtstelling bij illuminatie was ongetwijfeld iets zeer pikants. Maar op den duur begonnen die schouwspelen toch hunne aantrekkelijkheid te verliezen. Langen tijd was de kreet ‘brood!’ voldoende geweest om het volk tot de schromelijkste uitbarstingen op te zweepen; in den laatsten tijd eischte het evenals het plebs van het oude Rome: panem et circenses, brood en spelen! En zijne regeerders verlangden niets liever dan het met spelen bezig te houden; zij zelf hadden er misschien nog grooter behoefte aan | |
[pagina 282]
| |
Een jaar lang was het zegenrijke werk der omwenteling nu reeds in vollen gang, en terwijl het altijd heette dat de revolutie het geluk van Frankrijk voorgoed verzekeren zou, had men tot dusver nog niets gezien dan gruwelen en ellende: het werd tijd dat het lang gedroomde geluk zich althans in schijn eens vertoonde. Altijd had men den mond vol gehad van gelijkheid en broederschap, en de Nationale Vergadering had geen e moeite gespaard om elke ongelijkheid weg te nemen; zij had den adel beroofd van zijne voorvaderlijke rechten, de geestelijkheid van de haar gewaarborgde inkomsten, de kloosterlingen van hunne geloften ontslagen en.... aan de deur gezet, alles uit naam der gelijkheid. Bij de afkondiging der zoogenaamde rechten van den mensch waren alle menschen plechtig als gelijken en broeders verklaard, en toch liet de broederlijkheid nog veel te wenschen over. Het was dus zaak, zij het slechts voor de leus, door eene gemeenschappelijke nationale feestviering alle Franschen als in één e omhelzing eens en voor altijd te verbroederen. Zoo rijpte allengs het denkbeeld tot het groote verbroederingsfeest vanden 14en Juli 1790. Toen op den 6en October van het vorig jaar het koninklijk gezin met geweld naar Parijs was gesleept, was de Nationale Vergadering den koning onmiddellijk naar de hoofdstad gevolgd. Zij had zich op staanden voet onscheidbaar verklaard van den souverein, dien zij in den vreeselijken nacht tusschen den 5en en 6en October bedaard aan de woede van het gepeupel ter prooi liet. Het was dan ook volstrekt niet de gehechtheid aan zijn persoon, die haar hals over kop van Versailles naar Parijs deed verhuizen: het was de rumoerige hoofdstad zelve, die haar aantrok, en de naijver jegens de heeren van het stadhuis, wier eigenmachtig bewind haar al te stout naar de kroon begon te steken. Zij haastte zich dus den koning naar Parijs te vergezellen en nam daar haren intrek in eene zaal van het aartsbisschoppelijk paleis, waar zij op passende wijze werd verwelkomd door het bloedige hoofd van een bakker, boven de deur van het gebouw gespijkerd als eene aangename verrassing van het Parijsche volk of liever als eene dreigende vingerwijzing naar hetgeen dat souvereine volk van zijne vertegenwoordigers verwachtte. Daar de zaal op den duur ongeschikt bleek, verplaatste zich de Vergadering kort daarop naar eene manege of circus in de buurt der Tuilerieën, waar zij ongetwijfeld het best op hare plaats was; want als een hollend paard had zij allengs alle teugels van betamelijkheid, recht en rede afgeschud en vermeide zich in een dollen wedren naar de buitensporigste nieuwigheden. Vele leden, welke haar misschien nog eenigermate hadden kunnen terughouden op den hellenden weg, waarlangs zij Frankrijk ten ondergang voerde, de trouwe koningsgezinden en zij, welke in den aanvang nog gehoopt hadden aan de omwenteling eene betere richting te kunnen geven, hadden haar sinds lang, ontmoedigd en verontwaardigd, den rug gekeerd. Zij meenden zich zelven te on teeren door nog langer zitting te nemen naast volksvertegenwoordigers, die de schandalen van den 5en en 6en October hadden geduld. ‘Het ging mijne krachten te boven,’ dus rechtvaardigde Lally Tollendal zijne uittreding, ‘nog langer den afkeer te weerstaan, mij ingeboezemd door dat bloed, die hoofden, die bijna vermoorde koningin, dien als slaaf meegevoerden koning, Parijs binnentrekkende te midden zijner aanranders en voorafgegaan door de hoofden zijner ongelukkige wachten; die trouwelooze Janitsaren, die moordenaars, die kannibaalsche wijven, die kreet van allen: “De bisschoppen aan de lantaren!” op het oogenblik dat de koning met twee bisschoppen van zijn raad in het rijtuig zijne hoofdstad binnentrekt; een geweerschot, dat ik op een der koetsen van de koningin heb zien afvuren; Bailly, die dit alles een schoonen dag noemde; de Vergadering, die 's morgens koeltjes verklaard had, dat het niet met hare waardigheid strookte, zich gezamenlijk om den koning te scharen; Mirabeau schaamteloos in die Vergadering uitroepende, dat het schip van staat, wel verre van in zijne vaart gestuit te zijn, veeleer sneller dan ooit zou voortstevenen naar zijne herschepping; Barnave met hem lachende, toen er stroomen bloeds rondom ons vloeiden; den rechtschapen Mounier als door een wonder ontsnappende aan twintig moordenaars, die van zijn hoofd een zegeteeken te meer hadden willen maken. Ziedaar wat mij heeft doen zweren nooit meer een voet te zetten in die spelonk van menscheneters, waar ik geene kracht meer had mijne stem te verheffen, waar ik die sinds zes weken met Mounier en alle rechtschapen mannen tevergeefs verheven had; de laatste poging ten goede, die nog gedaan kon worden, was ze te verlaten.’ Mirabeau en de zijnen zagen die ‘reactionnairen’ met genoegen heengaan; zij dachten er niet aan, van hunne zetels op te staan; zij klemden er zich aan vast, zelfs toen in Mei 1790 hun wettelijke zittingstijd verstreken was. Mirabeau wist die klaarblijkelijke wetsschennis behendig te vergoelijken door te verklaren dat de volksvertegenwoordigers, welke aldus tegen alle recht en wet hun mandaat vasthielden, ‘Frankrijk hadden gered!’ Wat zouden die wetgevers zich ook om de wet bekommeren! Waren zij niet juist geroepen om Frankrijk de wet te stellen en wat had dit anders te doen dan te gehoorzamen? Gelijk zij dan reeds zooveel hadden gedecreteerd, zoo gelastten zij thans eene algemeene verbroedering van alle Franschen op commando. Ja, het gansche menschelijk geslacht moest zich mee laten verbroederen; het moest meejuichen over de vrijheid, welke den 14en Juli voor alle volken der aarde veroverd was en ‘gezanten van de vier werelddeelen’ moesten de Nationale Vergadering plechtig komen dank zeggen voor hetgeen zij in het belang der ‘wedergeboorte van het menschdom’ had gedaan. In eene luidruchtige avondzitting - eene dergelijke vertooning kon alleen bij avond effect maken - verscheen inderdaad het ‘gezantschap van het menschelijk geslacht’ in de vergaderzaal. De Pruis Anacharsis Cloots, gevolgd door een heelen optocht van Engelschen, Duitschers, Russen, Polen, Turken, Grieken, Chaldeeuwen, ja zelfs bewoners van Mesopotamië alle in hunne nationale kleederdracht, meldde zich aan als ‘redenaar van het menschelijk geslacht’ en voerde als zoodanig het woord. De edelen onder de vergaderde volksvertegenwoordigers herkenden ondertusschen in die schaar van vreemde gezanten verschillende verloopen bedienden en weggejaagde kamerknechts, door middel van costumes uit de opera als bij tooverslag in vertegenwoordigers van alle volken der aarde herschapen. ‘Mijne heeren,’ dus sprak de ‘redenaar van het menschelijk geslacht,’ met den edelen zwier van een heldentenor, ‘de indrukwekkende bundel van al de vanen van het Fransche rijk, die zich den 14en Juli zullen ontplooien op het Marsveld, dezelfde plaats waar JulianusGa naar voetnoot1) alle vooroordeelen met voeten trad en Karel de Groote zich met alle deugden omringde, die burger-plechtigheid zal niet enkel het feest zijn van alle Franschen, maar het feest van het menschelijk geslacht. De bazuin, welke de opstanding van dit groote volk aankondigde, heeft tot in de vier werelddeelen weerklonken en de vreugdezangen van een koor van vijf en twintig millioen vrije mannen hebben de volken, die in eene lange slavernij gedompeld lagen, opgewekt....’ Hij verzocht dan dat de vertegenwoordigers der vreemde natiën, welke nog onder het juk hunner tirannen en despoten zuchtten, aan het vrijheidsfeest van den 14en Juli zouden mogen deelnemen, in afwachting dat zij binnenkort het geluk mochten smaken, hun vaderland door de Franschen van alle dwingelandij bevrijd te zien. En de Nationale Vergadering verleende plechtig hare toestemming aan het menschelijk geslacht, om de feestelijkheid van den 14en Juli te mogen opluisteren. Zij hield zich in vollen ernst bezig met die maskerade, hoofdzakelijk op touw gezet om het publiek der tribunes eene kleine afleiding te verschaffen. Op deze vertooning zou nog een nastukje volgen. Na het gezantschap van de vier werelddeelen verscheen 's avonds om elf uur nog eene andere deputatie, eene groote bronzen plaat dragende, waarop de eed van de kaatsbaan was gegraveerd en die den volgenden dag ter eeuwige gedachtenis op die gedenkwaardige plek moest aangebracht worden. Onder al die bedrijven groeide de geestdrift tot waanzin en leverde de opgewonden vergadering ten slotte een schouwspel, dat een tegenhanger kon heeten van den vierden Augustusnacht. Ditmaal voltooide men het werk der gelijkmaking, toen zoo dapper begonnen, door alle titels, waardigheden en onderscheidingen in eens af te schaffen en te verklaren dat alle Franschen voortaan slechts burgers en burgeressen zouden heeten. Dat alles was intusschen slechts een inleidend voorspel tot de groote comedie, waarvan het Marsveld den 14en Juli getuige zou zijn. Ontzaglijke toebereidselen werden gemaakt, om de plechtigheid den grootst mogelijken luister bij te zetten. De uitgestrekte vlakte werd geheel geëffend en de afgegraven aarde aan weerszijden tot eene schuine helling opgeworpen, welke met vier rijen boomen beplant, eene overschaduwde zitplaats moest vormen voor de duizenden toeschouwers. Aan de voorzijde van het plein werd een kolossale houten triomfboog met drie doorgangen, en aan den tegenovergestelden kant eene hooge tribune opgetimmerd, terwijl in het midden het ‘altaar des vaderlands’ verrijzen moest. Twaalf duizend arbeiders waren geregeld met de uitvoering dier omslachtige werken bezig en toch was het te vreezen dat men er vóór den grooten dag niet mee zou klaar komen. De maire van Parijs, Bailly, deed dus een beroep op de vaderlandsliefde der hoofdstad, opdat ieder een handje helpen mocht tot voorbereiding van het groote verbroederingsfeest. Van alle kanten stroomden nu de helpers toe; het rumoerige volk, dat bij alle oploopen en straatschandalen steeds haantje de voorste geweest was, liet zich thans, nu het een pretje gold, niet onbetuigd. Orleans zorgde dat het gespuis en de lichtekooien van het Palais Royal niet ontbraken. Deftige heeren en dames, die met de nieuwe denkbeelden dweepten, hielpen dapper mee. Bailly hanteerde in persoon de schop en zelfs den abbé Siéyès zag men een wagen kruien. ‘Die burgerlijke uitnoodiging,’ schrijft Ferrières, ‘electriseert alle hoofden; de vrouwen deelen de geestdrift der mannen en planten die voort: men ziet seminaristen, scholieren, liefdezusters, kartuizers, in de eenzaamheid vergrijsd, hun kloosters verlaten en met de spade op den rug naar het Marsveld loopen.’ De heethoofdige verheerlijker der revolutie vergeet er bij te voegen dat die kartuizers, liefdezusters en seminaristen door het gepeupel met geweld uit hunne toevluchtsoorden waren gesleurd onder het geschreeuw van: ‘Naar de lantaarn met die nietsdoeners!’ Alles wat de handen uit de mouwen kon steken, moest meewerken, hetzij dan goedschiks of kwaadschiks, en als 's avonds om negen uur de klok luidde, tot een sein om het dagwerk te staken, dan trokken de arbeiders met de schop op den rug, bij trommelslag en toortslicht de stad binnen onder het zingen van het refrein, dat maar al te duidelijk den geest dier ‘goed patriotten’ kenmerkt: Ah! ça ira, ça ira, ça ira.
Les aristocrates à la lanterne!
Les aristocrates on les pendra.
De aristocraten moesten uitgeroeid worden: dat heette de verbroedering van alle Fransen voorbereiden! Was er niet rondgestrooid dat die ‘vijanden des volks’ eene heele menagerie van leeuwen, hyena's en luipaarden onder de zitplaatsen hadden opgesloten om ze op | |
[pagina 283]
| |
een gegeven oogenblik tegen het volk los te laten; ja dat zij het gansche Marsveld met loopgraven hadden ondermijnd, om het met de duizenden Franschen in de lucht te doen vliegen op den dag dat zij er tot het afleggen van den burgereed zouden vergaderd zijn? Er moest dan ook in ernst een onderzoek naar die vermeende aanslagen worden ingesteld ten einde de doodsbenauwde revolutiemakers gerust te stellen. Inmiddels naderde de groote dag van het ‘feest der eeden,’ door het minder plechtig gestemde volk eigenaardiger het ‘feest der pieken’ genoemd: het was immers de herdenking van den heuglijken dag, toen de eerste hoofden op pieken werden gestoken. Uit alle oorden van Frankrijk kwamen de afgevaardigden naar Parijs getogen om er den burgereed af te leggen. De Nationale Vergadering had gedecreteerd dat uit alle nationale garden van het gansche land één man op de tweehonderd zou aangewezen worden om zijne kameraden in de hoofdstad te vertegenwoordigen, dat alle legerkorpsen, hetzij van de land-, hetzij van de zeemacht, Fransche, zoowel als vreemde, maréchaussés, invalieden enz. hune vertegenwoordigers zouden zenden en dat elk district zelf daarvan de kosten zou dragen. Fier en opgetogen over de hun toevertrouwde zending trokken die afgevaardigden van het platteland, welke van de wereld tot dusver weinig meer hadden gezien, dan het stadje hunner inwoning, naar Parijs, de wereldstad, waarvan zij zich de schitterendste wonderen droomden; overal op hun tocht werden zij als vrienden en broeders verwelkomd, overal met gejuich ingehaald. Heel Frankrijk sprak in die dagen van verbroedering en bondgenootschap en zelfs de koning scheen zich met de zoete hoop te vleien dat nu de storm was uitgewoed en betere dagen zouden aanbreken. ‘Gaarne,’ had hij tot Bailly gezegd, ‘heb ik het decreet der Nationale Vergadering goedgekeurd betreffende den bond van verbroedering, dien gij haar hebt voorgesteld, en met genoegen zal ik de afgevaardigden der nationale garden en legerkorpsen in de hoofdstad vereenigd zien.’ Die woorden waren oprecht gemeend; zoo iemand, dan snakte Lodewijk XVI er naar, dat rust en vrede in Frankrijk zouden terugkeeren. Sedert hij, gewelddadig uit zijn paleis van Versailles naar Parijs gesleept, met zijn gezin in de Tuilerieën als het ware gevangen zat, had hij niets om zich heen gezien dan rumoer en geweld. Hij noch de koningin kon zich aan een venster vertoonen, zonder door het onbeschaamde gepeupel te worden uitgejouwd; zij moesten zich schuilhouden in de binnenste vertrekken van het uitgestrekte gebouw, waar hun menigmaal nog de oproerige kreten en verwenschingen achtervolgden, onder hunne vensters uitgebraakt. In een afgezonderd kamertje, waar hij van buiten niet kon opgemerkt worden, luisterde de koning vaak naar de geruchten, die van de straat opstegen en hem maar al te duidelijk de gevoelens der hoofdstad vertolkten. Aan de vrije beweging in de buitenlucht gewoon, gevoelde hij zich als een gevangene in het sombere paleis, waarvan maar in der haast eenige vertrekken bewoonbaar waren gemaakt. De raadslieden en vertrouwelingen, welke hem daar bezochten, konden hem helaas weinig bemoedigends meedeelen. Te midden van al die somberheid was het denkbeeld van een feest als een zonnestraal voor den vorst, die nimmer wanhoopte aan zijn volk. Spoedden de afgevaardigden uit de provinciën, voor het feest naar Parijs gekomen, zich niet aanstonds naar de Tuilerieën om hun koning te betuigen, dat de oude liefde van Frankrijk voor zijn vorst nog niets was verflauwd? Inderdaad, die trouwhartige lieden van het platteland, welke van de revolutionnaire besmetting der hoofdstad waren vrijgebleven, beminden en eerden den koning nog, en wanneer Lodewijk hen aanhoorde, herleefde in zijn hart de hoop voor de toekomst. Welgemoed zag hij dan ook het feest van den 14en Juli te gemoet: als het volk feestvierde, zou het zeker geene hoofden afslaan. Het was geen zonnige dag, welke de duizenden Franschen dien morgen op het Marsveld begroette; de hemel had zijn gelaat met een dicht wolkenfloers omsluierd, als om de ijdele vertooning niet te zien, en bij stroomen plaste de regen neer, als het beeld van den tranenvloed, waarmee Frankrijk eenmaal zijne dwaasheid beschreien zou. De bonte vanen, waaronder de afgevaardigden uit de drie en tachtig departementen optrokken, hingen slap en treurig bij de pieken neer, ondanks de opwekkende zinnebeelden en hoogdravende opschriften, waarmee zij prijkten. Maar dat alles kon de geestdrift van het opgetogen volk niet bekoelen; voor dag en dauw was heel Parijs al op de been geweest, om den optocht te zien. Deze was aangetreden op het plein der verwoeste Bastille, als het uitgangspunt der heele feestelijkheid, en, zoo verhaalt een groot bewonderaar der plechtigheid, ‘de regen, die bij stroomen neervloeide, verstoorde noch vertraagde zijn tocht; de verbondenen, druipend van den regen en het zweet, dansten farandoles en riepen: Leven de Parijzenaars, onze broeders! Men reikte hun uit de vensters wijn, hammen, vruchten en worsten toe; men overlaadde ze met zegenwenschen; de Nationale Vergadering voegde zich bij den stoet op het plein Louis XV en stapte tusschen het bataljon der oudstrijders en dat der jonge telgen des vaderlands, - sprekend beeld, dat in zich zelve alle leeftijden en alle belangen scheen te vereenigen.’ De eindelooze rijen van afgevaardigden, nationale garden en andere troepen vormden te zamen een leger van zestig duizend man, dat onder krijgsmuziek en trommelslag, onder de drie bogen der reusachtige eerepoort door, de ruimte van het Marsveld binnentrok. De beplante hellingen aan weerszijden werden ingenomen door driehonderd duizend toeschouwers, die met hunne roode en blauwe regenschermen een even bont tafereel vormden, als de verbondenen met hunne drie en tachtig kleurige vanen in de binnenruimte. Aan alle kanten lieten de muziekkorpsen hunne opwekkende tonen hooren en in afwachting dat de verschillende deputaties, elk op de voor haar bestemde plaats zouden zijn opgesteld, voerden afzonderlijke groepen reeds vaderlandsche dansen uit rondom de palen met opschriften, die ieder zijne plaats aanwezen. Inmiddels namen de leden der Nationale Vergadering hunne plaatsen in op de ontzaglijke met groen en vlaggen versierde tribune, waar de koning met zijn gezin in hun midden zou komen zetelen op een gestoelte, met gouden leliën bezaaid, dat echter vooral niet mocht uitsteken boven den stoel daarnevens voor den president. Daar weerklinkt de kreet: ‘De koning!’ door honderdduizenden monden herhaald, het geschut dondert los, alle trommen roffelen, alle vanen buigen zich eerbiedig neer, alle muziekkorpsen te gelijk heffen het lied aan: Où peuton être mieux qu'au sein de sa familie? En Lodewijk XVI, door de koningin, den dauphin, de jonge prinses en madame Elisabeth gevolgd, neemt in het voor hen bestemde paviljoen plaats, te midden van het juichende volk, hetwelk door zijn geestdrift bij 's vorsten verschijning toont, dat het, ondanks alle revolutionnaire ophitsingen, in zijn hart nog trouw is aan zijn koning. De hemel zelf schijnt op dat verheffend schouwspel het somber gelaat tot een glimlach van welgevallen te plooien: de zon breekt door de nevelen en werpt haar alles bezielenden gloed over de ontzaglijke schare. Het kanon kondigt den aanvang der godsdienstige plechtigheid aan; aller oogen zijn gericht op het altaar des vaderlands, dat zich twintig voeten hoog in het midden van het Marsveld verheft. Het is eene cilindervormige tafel op een kolossaal vierkant voetstuk, dat men aan de vier zijden langs een breeden trap bestijgt en op welks vier hoeken groote reukvaten branden, alles in den trant van de offerfeesten der heidensche oudheid. Maar al heeft men aan dat gevaarte van beschilderd hout een heidenschen vorm gegeven, er zal toch een christelijk offer aan worden opgedragen; de nieuwe denkbeelden moeten zich in den geest des volks alvast vermengen met zijne godsdienstige begrippen, in afwachting dat ze die allengs kunnen vervangen. Er zijn bedienaren van den godsdienst, welke tot dien toeleg de hand willen leenen. De onwaardige bisschop van Autun, de gewetenlooze Talleyrand, bestijgt de trappen des altaars; onder zijne assistenten heeft hij den abbé Gobel, die later zal pontificeeren als hoogepriester van de godin der Rede; twee honderd levieten van het heiligdom, wien de revolutie hare kleuren heeft opgedrongen, omringen hem, allen met driekleurige sjerpen over de witte alben. Het misoffer vangt aan; de koning, Marie Antoinette, hunne kinderen en madame Elisabeth knielen neer; de menigte ontbloot het hoofd, de geloovigen bidden; zij allen zijn te goeder trouw, en met de wierookwolken, die uit de reukvaten opstijgen, met de tonen van twee duizend muziekinstrumenten, welke de gewijde zangen begeleiden, stijgt ook het gebed der ingetogen schare omhoog. Na afloop der mis wijdt Talleyrand de nieuwe vanen der revolutie en thans is het plechtig oogenblik voor den algemeenen burgereed daar. Lafayette, de held van den dag, rijdt op zijn wit paard tot voor de koninklijke estrade, stijgt af, beklimt de vijftig trappen, die naar de zitplaats des konings leiden en verzoekt dat Zijne Majesteit hem het formulier voor den eed moge geven. Met dat papier begeeft hij zich naar het altaar, legt daar zijn degen neer en een vlag boven zijn hoofd zwaaiende, geeft hij het sein tot den eed van‘trouw aan de natie, de wet en den koning,’ waarvan hij de bewoordingen voorleest. Het formulier is te lang om door de schare gevolgd te worden, maar als de voorlezing geëindigd is, strekken toch allen de hand naar het altaar uit; alle degens flikkeren en alle stemmen roepen als uit éénen mond: ‘Ik zweer! ik zweer!’ De voorzitter der Nationale Vergadering en de afgevaardigden zweren op hunne beurt. Daar staat de koning op; hij strekt de hand uit naar het gouden kruis, dat op het altaar blinkt, en den blik ten hemel heffend, om God tot getuige te roepen van de reinheid zijner bedoelingen, spreekt hij met luider stem: ‘Ik, koning der Franschen, zweer al de macht, mij door de constitutioneele wet van den staat geschonken, te zullen gebruiken tot handhaving der constitutie, door de Nationale Vergadering gedecreteerd en door mij aangenomen; ik zweer de wetten te doen uitvoeren....’ Terwijl de menigte nog eerbiedig toeluisterde, nam Marie Antoinette den jongen kroonprins in de armen en hem het altaar wijzend, liet zij het volk den kleinen troonopvolger zien. Toen barstte de geestdrift in uitbundige toejuichingen los en toonden die duizenden Franschen dat, hoe de revolutionnaire leiders ook gepoogd hadden hen van den vorst af te trekken en voor de nieuwe orde van zaken te winnen, de koning hun toch nog boven alles ging. Voor de verbondenen uit de provincie was het ‘feest der eeden’ inderdaad eene verheffende plechtigheid; voor de revolutiemannen, die het hadden aangericht, was het slechts eene theatervertooning, bestemd om Frankrijk en Europa de oogen te verblinden.
(Wordt voortgezet.) |
|