De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 5
(1888-1889)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVoor honderd jaren.
| |
[pagina 276]
| |
gevangen leeuwen, naar de schilderij van jan van essen.
| |
[pagina 277]
| |
mannen voegt zich bij ons om de deputatie te begeleiden; die zonderlinge en talrijke stoet wordt voor eene samemscholing aangezien; lijfwachten jagen er door heen. Wij worden in het slijk uiteengedreven, voegen ons weer bij elkaar en naderen zoo het paleis.
hannibals tocht over de alpen.
‘Wij vinden de wacht des konings op het voorplein geschaard, eene afdeeling dragonders en nog andere troepen; wij worden herkend. Men had veel moeite om de menigte te beletten met ons binnen te dringen; in plaats van zes vrouwen, wien ik den toegang tot het paleis beloofd had, moest ik er twaalf meenemen.’ Terwijl hij met zijn luidruchtig gezelschap de trappen besteeg en de lange gangen doorliep, poogde hij het tot bedaren te brengen en tot eerbied en vertrouwen te stemmen, zeggende | |
[pagina 278]
| |
dat zij in den koning den besten vriend des volks zouden zien. ‘Dat weten we wel,’ kreeg hij bits ten antwoord, ‘maar de koningin kan ons niet lijden; zij heeft met de lijfwachten de kokarde der goede burgers vertrapt.’ Intusschen hielden de rumoerige dames zich toch in, toen de koning ze minzaam met de deputatie binnenlie en ze voorkwam met de woorden: ‘Ik deel in uwe ontberingen en heb niet gewacht tot gij hier kwaamt om daarin te voorzien.... Gij vraagt mij brood; zoolang ik nog een stuk broed heb, zal ik het met u deelen.’ Een zeventienjarig meisje, beeldsnijdster van beroep, die als de meest presentabele uit den hoop tot woordvoerster gekozen was, vertolkte nu de grieven en verlangens der vrouwen van Parijs. Zij deed uittekend haar woord, maar nauwelijks had ze uitgesproken of, door aandoening overmand, stortte ze bezwijmd aan 's konings voeten neer. Als een vader beurde hij haar op, hielp haar bij, reikte haar een beker wijns, stelde haar en hare gezellinnen gerust, belovende dat al het mogelijke gedaan zou worden om in den nood der hoofdstad te voorzien, en een dankbaar ‘Leve de koning! leve de koningin!’ bewees weldra hoe zijne goedheid als bij tooverslag het hart dier misleide vrouwen gewonnen had. Maar daarmee waren zij, die buiten stonden, nog niet bevredigd; als furiën vielen ze aan op het twaalftal, dat opgetogen uit het paleis terugkeerde. ‘Het zijn aristocraten geworden,’ huilde het ergdenkend gepeupel, ‘men heeft ze de handen gestopt! Aan de lantaren!’ En woedend werden de ongelukkigen door den modder gesleurd, om op staanden voet het bloedig vonnis te ondergaan. Reeds had de arme zeventienjarige een kousenband als strop om den hals, toen een der lijfwachten haar bevrijdde uit de handen der beulinnen, die niet tot bedaren kwamen, vóór de koning zelf van het balkon verklaard had dat de boodschapsters niets hadden ontvangen en hij de menigte zijn antwoord van straks had herhaald. Intusschen viel het oproerige volk in de duisternis reeds de verdedigers des konings aan, die voor het paleis stonden opgesteld en die door eene enkele geduchte losbranding het gespuis in eens hadden kunnen uiteendrijven, zoo niet het uitdrukkelijk bevel des konings, geen druppel burgerbloed te vergieten, hen tot werkeloosheid had gedoemd. Zij zelf werden er het slachtoffer van; steenworpen en geweerschoten teisterden hen onophoudelijk en weldra lag de markies de Savonnières neergeveld door een schot, waaraan hij twee dagen later bezwijken zou. Gehoorzaam tot in den dood aan het bevel zijns meesters weerhield de gewonde zijne makkers, die hem wilden wreken. Evenzoo antwoordde een ander aan een boodschapper die hem namens den koning op het hart kwam drukken, toch niet op het volk te schieten: ‘Verzeker Zijne Majesteit, dat ieder onzer nauwgezet zijne bevelen zal opvolgen, maar wij zullen allen vermoord worden.’ Door die straffeloosheid aangemoedigd, werd de woeste vrouwenschaar met elk oogenblik stouter. Tot vlak onder de vensters deden zij hun moordgehuil hooren: ‘Werp ons het hoofd van de Oostenrijksche toe! geef ons de wolvin en hare jongen!’ ‘Ik,’ riep er eene, ‘zal haar hoofd op mijne piek nemen; die is zeven voet lang.’ ‘En ik zal haar het hart opvreten; ik heb bloed van Berthier gedronken,’ schreeuwde eene andere. Wat verder klonken er kreten, die eischten dat men het paleis zou omverhalen gelijk de Bastille en werkelijk werden de meegebrachte kanonnen op de verdedigers des konings gericht. Tot driemaal toe zagen dezen de brandende lont aan het kruit gebracht, maar gelukkig doofde telkens de plasregen de vlam uit. Wee den lijfwacht, die, in de duisternis van zijne makkers gescheiden, in de handen dier onmenschen viel. Een hunner, wiens doedvonnis reeds was uitgesproken, wist te ontsnappen op het oogenblik dat de monsters hem zouden verscheuren; slechts zijn paard bleef in hunne handen; dit werd afgemaakt, op een groot vuur gebraden, in stukken gesneden en verslonden, onder de kannibaalsche opmerking: ‘De ruiter zou beter gesmaakt hebben.’ Het leger van den opstand had een volslagen bivouak gemaakt van het groote voorplein en de breede oprijlaan. Overal brandden groote vuren en verlichtten met hun rossen gloed het woeste tooneel, dat een kampement van duivelen geleek en dat het koninklijk gezin van uit de vensters moest aanzien. Intusschen waren niet allen rondom die vuren in den modder verzameld gebleven; heele groepen waren voor den regen gaan schuilen in de kerken der stad, die zij door de grofste baldadigheden ontheiligden, en een heele zwerm had een onderkomen gevonden in de Nationale Vergadering. Die volksvertegenwoordiging, welke juist van deze voor den koning zoo bange uren had gebruik gemaakt om hem de goedkeuring af te dwingen van de besluiten in de vergadering van den 4en Augustus genomen, zou dien avond ondervinden, dat het zijne bedenkelijke zijde heeft, het gezag de teugels te ontwringen, die den volkshoop moeten breidelen. Toen de president in de vergaderzaal terugkeerde om den heeren afgevaardigden mee te deelen, dat de koning hunne besluiten had goedgekeurd, zag hij den voorzittersstoel door een soort van verkleeden grenadier ingenomen. ‘Ik zal beter voorzitter spelen dan gij,’ riep het wijf hem toe, ‘want vandaag hebben we gezien dat de vrouwen hunne zaken flinker afdoen dan de mannen. Zeg eens, president, gij die bij den koning geweest zijt, wat heeft hij dezen nacht voor ons gedaan. Zullen de paperassen, die hij geteekend heeft ons goedkooper brood bezorgen? Gij hebt, naar men zegt, voor het verfoeilijk veto gestemd; pas op, want de nationale lantarens zijn dicht genoeg bij de hand.’ Dergelijke beleedigingen moest zich de Vergadering laten welgevallen, die den koning de wet stelde! Ja, zij leverden een waardig schouwspel op, die wetgevers van 1789, in dien afschuwelijken nacht, toen zij samenzaten op dezelfde beslijkte banken met lichtekooien en gemeene wijven, ongegeneerd etende en drinkende alsof ze in een der gemeene kroegen zaten, waar ze thuis hoorden. Want de hertog van Orleans had gezorgd, dat de vrouwen van Parijs, welke dien dag zoo dapper voor hem in de weer waren geweest, behoorlijk werden getrakteerd. Er was op zijne kosten brood, worst, wijn en sterke drank rondgedeeld, en er werd duchtig gedronken op de gezondheid van den ‘vriend des volks, die de goede burgeressen onthaalt.’ Had hij niet de heele pret op touw gezet, hij die de beruchte Théroigne de Méricourt, eene schaamtelooze en veile deern, in staat stelde, de soldaten des konings, die voor hare bekoringen koel bleven, met handen vol goudstukken om te koopen? Terwijl het vromvenleger zich aldus verpoosde van de vermoeienissen van den dag, was intusschen nog eene andere krijgsmacht uit Parijs naar Versailles gekomen. Lafayette, de commandant der Nationale Garde, was met al zijne troepen en gevolgd door al het gespuis, hetwelk niet reeds met den vrouwenoptocht was voorafgegaan, opgetrokken om den koning te gaan halen en voorgoed naar Parijs terug te voeren. Het was de nieuwste volkswensch, die zich in de oproerige hoofdstad had geuit, en ook daaraan moest onmiddellijk gevolg worden gegeven. ‘Sire,’ sprak de revolutie-generaal, toen hij laat in den avond op het paleis van Versailles aankwam met zijn ‘verzoek’, waaraan een heel leger met geschut, oorlogswagens en al klem bijzette, ‘Sire, Uwe Maj[e]steit heeft geen trouwer dienaar dan ik.’ Nu die trouwe dienaar er was, had Zijne Majesteit niets meer te vreezen, en Lafayette bewoog den koning dan ook, de lijfwachten, die geen dienst hadden in het paleis, eenvoudig heen te zenden. Hij zelf stond thans met zijne troepen voor de veiligheid van het paleis borg. En als om den koning onmidd[e]llijk een bewijs van die trouwe toewijding te geven, ging hij in dien nacht, toen half Parijs de woning zijns vorsten omsingelde en bedreigde, ver van het paleis dat hij van verdedigers ontbloot had.... slapen, zonder zich te bekreunen om de geweerschoten, welke heel den nacht door weerklonken. Ja, hij bleef zelfs slapen, toen den volgenden morgen om vijf uur eene bende oproerlingen door een openstaand hek het paleis des konings binnendrong en een schildwacht, die hun den toegang belette, op zijn post afmaakte. De vreeselijke Coupe-têtes, de woesteling met den langen baard en de opgestroopte mouwen, de gewezen slachter, thans vrijwilligen beulsdienst verrichtend voor het gepeupel en reeds vermaard om zijne bedrevenheid in het afhakken van hoofden, was vroeger wakker dan de ‘trouwe dienaar van Zijne Majesteit.’ Hij was onmiddellijk bij de hand om den ongelukkigen lijfwacht het hoofd af te houwen, dat, aanstonds op eene piek geheven, als zegeteeken de bestormers werd vooruitgedragen bij de verraderlijke overrompeling van het slapende paleis. Een anderen lijfwacht dreigde hetzelfde lot. ‘We moeten een tweede hoofd hebben tot pendant!’ schreeuw de woestelingen, en dringen voort, den armen soldaat achtervolgend tot in de zaal der paleiswacht, waar elf zijner kameraden den aanstormenden hoop tegenhouden. Met tafels en banken barricadeeren zij de deur; helaas, de paneelen zwichten voor het geweld van pieken en bijlen; gewond en bebloed moeten de lijfwachten wijken voor de moordenaarsbende, die bloeddorstig voortdringt naar de vertrekken der koningin, dreigend haar te verscheuren en te verslinden. Als tijgers werpen zich de woestaards op de trouwe verdedigers des konings, die hun op de trappen en in de gangen met wanhopige krachtsinspanning tegenhouden, om althans het bedreigde koninklijk gezin tijd te geven zich op tegenweer bereid te houden. ‘Redt de koningin!’ roept een hunner de hofdames toe, die geheel gekleed in een voorvertrek eene korte rust genoten en thans uit hunnen slaap opgeschrikt naar de kamer der koningin ijlen, om haar te wekken. En één tegen honderd verdedigt hij den toegang tegen de overmacht, tot hij door zeventien pieken doorboord op den drempel der deur in zijn bloed neerzijgt. Zijn lijk verspert den binnendringers nog den doorgang; het wordt aan stukken gereten en de bloedige ledematen op de pieken gestoken. Dezelfde moordtooneelen worden afgespeeld op de portalen en in de gangen, die naar de kamer des konings leiden. Het is als eene wilde jacht, die het koninklijk gezin tot in het slaapvertrek achtervolgt. Inmiddels is de koningin verschrikt van hare legerstede opgesprongen en onmiddellijk naar de kamer des konings gevlucht. Zij vindt die ledig; haar echtgenoot is langs een anderen toegang naar het vertrek zijner gemalin geijld en staat, op zijne beurt het bed verlaten vindend, dezelfde angsten uit als zijne echtgenoote. Eindelijk vindt hij haar met de kinderen terug in zijne kamer, die nog de eenige schuilplaats is van het paleis. Lijfwachten, edellieden, bedienden allen hebben zich daar om het koninklijk gezin verzameld, terwijl het gepeupel zijne verwoestingen voortzet en, de koningin niet meer in hare kamer vindend, zijne woede koelt aan het bed, waarop zij heeft gerust en dat met pieken wordt doorboord. Het heele paleis dreunt en davert van het woeste getier, de bijlslagen en piekstooten van het razend gepeupel, dat zelfs de kapel niet spaart, ja de liefdezusters te lijf gaat, die in de infirmerie de gewonde lijfwachten tegen hunne moordenaars moeten verdedigen. En terwijl dit alles in den vroegen morgen plaats heeft, slaapt Lafayette, ‘de trouwe dienaar van Zijne Majesteit’, ongestoord, ver van het paleis, voor welks veiligheid hij beloofd had te waken. Eerst toen het koninklijk gezin op het punt stond door het gespuis te worden aangerand, kwam hij met zijn volk tot ontzet opdagen, en thans, nu de storm zoo goed als uitgewoed had, toonde hij zich mans genoeg om dien te bezweren. De ‘trouwe dienaar’ des konings kwam om het bevel.... des volks ten uitvoer te brengen. | |
[pagina 279]
| |
Dit eischte onder woest getier: ‘De koning moet mee naar Parijs; dan zullen we geen gebrek meer aan brood hebben.’ En als gewillige uitvoerder van den volkswensch voerde Lafayette zijn koning schijnbaar in zegepraal, maar feitelijk als gevangene naar de hoofdstad. Als eene gunst had Lodewijk XVI moeten bedingen, dat zijne gemalin, die zich niet van hem scheiden wilde, en zijne kinderen hem mochten vergezellen. ‘Nu hebben we den bakker, de bakkerin en den bakkersjongen,’ schreeuwden de wijven, die in zingende troepen en groene boomtakken zwaaiend, vooruitgingen. En aan het hoofd van dien stoet, welke het trouwe volk van Parijs verbeelden moest, dat zijn beminden vorst inhaalde, zweefden op pieken twee hoofdenGa naar voetnoot1) van Lodewijks trouwe verdedigers, lang niet genoeg naar den zin van den vreeselijken Coupe-têtes, die gromde dat men hem om zoo'n kleinigheid naar Versailles had laten komen. ‘Ik had mij voorgesteld,’ zei hij, ‘minstens het hoofd der koningin te mogen hebben.’ (Wordt voortgezet.) |
|