land door de kasteelen en adellijke huizingen omvergehaald en geplunderd worden. Evenals Foulon en Berthier in de hoofdstad, zoo moesten het ook de aristocraten in de provincie ontgelden. Gelijk het Parijsche gepeupel tot razernij was opgezweept door den kreet: ‘Het leger des konings is in aantocht om ons neer te schieten!’ - zoo werd de eenvoudige bevolking van dorpen en gehuchten het hoofd op hol gebracht door het geroep: De roovers komen om den oogst van het veld te halen, uwe huizen te plunderen, uwe gezinnen uit te moorden. Te wapen! te wapen!’
Schrikkelijk tooneel, dat Frankrijk in die stormachtige dagen te aanschouwen gaf! ‘Ongelukkig land!’ roept Carlyle uit. ‘Hoe wordt het schoone goudgeel en groen van het vruchtbare, heerlijke jaar geschandvlekt door een akelig zwart, door de grauwe asch van kasteelen, door de zwarte lijken der gehangen menschen! De nijverheid staat stil, men hoort niet meer den klank van hamer en zaag, maar van de stormklok en de alarmtrom.’ En die orkaan, welke in weinige dagen over geheel Frankrijk vaart, gaat uit, gelijk de storm, in de hoofdstad opgestoken, van de clubs der samenzweerders, wier trawanten het land afloopen, behendig allerlei opruiende verzinsels uitstrooiend, oproerige pamfletten verspreidend, overal schrik en angst verwekkend voor denkbeeldige vijanden, van alles de schuld werpend op de ‘aristocraten.’ Waar de bevolking, in hare trouw aan den vorst, niet warm te maken was voor de revolutie, daar predikte men die in naam des konings. ‘De koning beveelt,’ zoo klonk het, ‘dat alle kasteelen zullen worden verwoest; hij verlangt er geen enkel meer in het land dan het zijne.’ Men vertoonde zelfs bevelschriften met zijn naam onderteekend.
En door al dat geschreeuw opgezweept, liepen overal rumoerige benden te hoop, wapenden zich in allerijl met knotsen, bijlen, hooivorken en alles wat hun voor de hand kwam, bestormden de kasteelen, die ‘bastilles der aristocratie,’ plunderden de wapenkamers, vernielden de adelbrieven en aloude familiestukken, dronken zich een roes in de kelders en pleegden in hunne dolle woede de onmenschelijkste wreedheden aan de bewoners, die ‘vijanden des volks,’ welke juist in den afgeloopen feilen winter, op het voorbeeld van het koninklijk gezin zoo mild van hun overvloed gegeven hadden tot leniging van de behoeften der armen.
In Maine werd de heer De Montesson, wiens schoonvader men eerst onder zijne oogen had vermoord, na lange folteringen neergeschoten en zijn doorboord lichaam viel op het lijk van den vader zijner vrouw. In Languedoc zag de heer De Barras een e bende ‘voetbranders’ - die naam zegt genoeg - zijn kasteel bestormen op het oogenblik, dat zijn echtgenoote in bange omstandigheden te bed lag. Hij ijlde naar hare kamer om met haar te ontvluchten. Het was reeds te laat. De onmenschen wierpen zich op den edelman, die wanhopig zijne vrouw wilde verdedigen en hieuwen hem voor hare oogen in stukken: de ongelukkige vrouw bestierf het.
In Normandie kwamen de revolutionnaire woestelingen aan een oud kasteel, waar zij slechts een bejaard dienaar aantroffen. Na zich te hebben meester gemaakt van de papieren van adeldom, die steeds hunne eerste prooi waren, de kapel te hebben geplunderd, kisten en kasten te hebben opengetrapt, keerden zij naar het binnenplein terug om daar van den buit een groot vuur aan te leggen. De vlammen stegen op, maar nu moest de heer des huizes het vreugdevuur komen zien. Het was een grijsaard, ziek en verlamd; men haalde hem uit zijn leger, dwong hem met slagen tot loopen, en daar hij bezweek, sleurde men hem voort en wierp hem midden in den vuurgloed, terwijl zijne beulen er als duivelen om ronddansten.
In Franche-Comté werd de baron de Montjustin, nadat men zijn huis geplunderd had, aan den rand van een diepen put gebracht onder bedreiging, dat hij er in gestort zou worden als hij niet op staanden voet de schatten aanwees, die bij hem verborgen moesten zijn; en daar hij hun niets meer wist uit te leveren, werd hij, onder de armen vastgebonden, aan eene touw in den put neergelaten, en moest zoo een uur lang blijven hangen, terwijl hij de beulen boven zijn hoofd hoorde beraadslagen of men hem in den put zou laten omkomen, dan wel op eene andere manier doodmartelen. Elders werd de ridder d'Ambly naakt op een mesthoop gezet, terwijl de duivelen in menschengedaante, die om hun slachtoffer dansten, hem haar voor haar de wenkbrauwen uittrokken.
Te Troyes werd een rechtschapen man, die als loon voor het vele goeds, dat hij in den strengen winter aan de strmen gedaan had, tot maire was gekozen, in stukken gereten en zijne boedige ledematen door de stad rondgesleept. Het heette dat hij, die in den schralen wintertijd zijn brood met de armen had gedeeld, het meel vergiftigd had! De onzinnigste beschuldigingen vonden in die dagen van koortsige ijlhoofdigheid geloof, en het was voldoende, iemand de onmogelijkste smet aan te wrijven, om hem onmiddellijk aan de woede van het gepeupel prijs te geven.
Een lid van het parlement van Besançon gaf op zijn kasteel Quincey een feestmaal aan de landlieden van den omtrek. Te midden der algemeene vroolijkheid ontplofte door de onvoorzichtigheid van enkele nieuwsgierigen een vaatje kruit, dat bestemd was om groote rotsblokken aan een wijnberg te doen springen. Het ongeluk kostte eenigen het leven, en nu weergalmde door het gansene land de kreet, dat de aristocraten het volk in de lucht wilden doen vliegen.
‘Oorlog aan de kasteelen, vrede aan de hutten!’ was de wapenkreet, die door heel Frankrijk weergalmde, en de edelen, die niet onder de puinen hunner voorvaderlijke huizingen wilden begraven worden, waren wel genoodzaakt zich door eene overijlde vlucht in veiligheid te stellen; zij mochten zich nog gelukkig prijzen, wanneer zij, tusschen de benden door, die alle wegen afliepen, ongedeeld de grenzen konden bereiken; gelijk het gezin van Loth, het brandende Gomorrha ontvluchtend, mochten zij zelfs niet omzien naar het aloude stamslot, dat achter hen in rook en vlammen opging.
De velden lagen vertrapt onder den voet van baldadig krijgsvolk, dat, uitgezonden onder voorwendsel van de ‘roovers’ te tuchtigen en de wanordelijkheden te keer te gaan, alom de verwarring nog vermeerderde door gemeene zaak te maken met den opstand. Gelijk een vuurberg, die aan alle zijden zijne kraters opent, zoo barstte op tien, twintig punten te gelijk de revolutie uit. Te Straatsburg werd een verwoed gevecht geleverd tusschen een regiment, dat de zijde der revolutie gekozen had, en een ander dat den koning trouw gebleven was. Het eerste zegevierde; het stadhuis werd verwoest, het archief aan de vlammen prijs gegeven. Te Caen werd de vijf-en-twintigjarige burggraaf de Belzunce het slachtoffer van den muitenden troep; de ongelukkige verdedigde zich een kwartier lang tegen zijne bespringers, maar zeeg eindelijk, van honderd steken doorboord, uitgeput neder; zijn lichaam werd letterlijk verscheurd en.... verslonden. Te Brest, waar de oproermakers het fort bestormden en twintig duizend geweren buitmaakten, zag het garnizoen die plundering doodbedaard aan. Te Valence, waar de veldmaarschalk De Voisins het koninklijk gezag wilde handhaven door zijne kanonnen tegen de oproerlingen te richten, zag hij zijn edel pogen verijdeld door de kanonniers, die weigerden te schieten, en werd zelf met twee officieren op zijn post gedood. Te Verdun scheelde het maar weinig of de commandant der citadel De Broglie had hetzelfde lot ondergaan als de gouverneur der Parijsche Bastille: ook hij kon evenmin als De Launay besluiten zijne kanonnen te richten op de bende, die met pieken en zeisen de hem toevertrouwde veste bestormen kwam. ‘Een enkel dezer vuurmonden,’ riep hij uit, ‘zou al dat volk dat betaald wordt om te schreeuwen, tot zwijgen brengen. Hoe jammer dat het Franschen zijn! Tegenover hen moet men kunnen verdragen.’
Nergens alzoo vond de revolutie een ernstigen tegenstand; overal werd zij in de hand gewerkt door de troepen, die hetzij medeplichtig, hetzij besluiteloos òf hare partij kozen òf lijdelijke toeschouwers bleven.
Geheel Frankrijk was het tooneel van schrik en gruwelen, van volslagen regeeringloosheid; het gansche land stroomde van bloed, en dat terwijl men den koning had voorgespiegeld, dat zijn toegeven aan de eischen der revolutie aan de bloedtooneelen onmiddellijk een einde zou maken!
necker.
De ongelukkige vorst zou nog wreeder ontgoocheld worden. Hij had Necker teruggeroepen; zijn schrijven achterhaalde den heengereisden minister te Bazel in de herberg de Drie Koningen, op het oogenblik dat hij daar samentrof met de gevluchte hertogin De Polignac en haar gezin. Van haar kon hij vernemen wat er sedert zijn vertrek te Parijs en elders was voorgevallen; hoe de revolutie reeds het gansche land in vuur en vlam had gezet; hoe zij zelf slechts ternauwernood met hare kinderen en vertrouwden de grenzen had kunnen bereiken. Necker hoorde, met vrouw en dochter, de edele vluchtelinge vol verbazing aan. Als de zaken reeds zoover gekomen waren, zou hij dan wel aan de uitnoodiging des konings gehoor geven en zich wagen in het land, dat anderen zich gelukkig achtten te kunnen ontvluchten? Maar het gevaar, dat de hertogin de Polignac en al de erkende vrienden des konings dreigde, bestond niet voor hem. Naast de koninklijke koeriers, die hem het schrijven van Lodewijk XVI overbrachten, stonden, met lauweren omkranst, de boden en gezanten der natie, die hem smeekten terug te keeren en Frankrijk te redden.
Daartegen was de ijdelheid van Necker niet bestand; gewillig liet hij zich in triomf terugdragen naar Parijs, overal op zijn weg als de de ‘beschermengel van Frankrijk’ begroet, met bloemen bestrooid, met geestdriftig gejuich ingehaald. Door eerepoorten en zegebogen deed hij zijn intocht in elke stad, en al dat eerebetoon was nog maar kinderspel bij de hulde en het gejubel van het opgewonden Parijs. Als een koning werd hij op het stadhuis verwelkomd, en hij moest zich met vrouw en dochter op het balkon vertoonen, om heel Parijs zijn lof te hooren uitgalmen. In de bedwelming der wierookwolken, hem zoo kwistig toegezwaaid, verbeeldde zich Necker in ernst, dat hij maar te spreken had, om aan de gepleegde gruwelen paal en perk te stellen. Onderweg had hij reeds gelegenheid gevonden, tusschenbeide te komen in het belang van den baron de Bésenval, wien als ‘gevangene der natie’ hetzelfde lot dreigde als Foulon en Berthier. Op het stadhuis gekomen, wilde hij - het moet tot zijne eer gezegd worden - van de hooge macht, hem op eens geschonken, gebruik maken om gratie te verkrijgen voor Bésenval en voor al degenen, die op de lijsten der beschuldigden stonden. Hij bezwoer de Parijzenaars in eene roerende toespraak geen bloed meer te vergieten, en er werd inderdaad