Voor honderd jaren.
Tafereelen uit de groote Fransche Revolutie.
Door J.R. van der Lans.
VII.
Moord van Foulon en Berthier. - Het hart van Berthier verslonden. - De misdaad gewroken.
Men had den koning gezegd dat hij het in de hand had, den stroom van het vergoten bloed te stelpen; door zich slechts te Parijs te vertoonen, zou hij de gistende stad in eens tot brengen; enkel door toe te geven aan den eisch dat de troepen zouden aftrekken en Necker zou terugkeeren, zou hij opeens het vertrouwen, de liefde en gehoorzaamheid van zijn volk herwinnen.
Welnu, nog geene week nadat Lodewijk XVI alles had ingewilligd wat men van hem verlangde, reeds den 22en Juli aanschouwde Parijs weer dezelfde bloedtooneelen, als die het op den schrikkelijken Bastille-dag hadden bezoedeld. Opnieuw klonk het afgrijselijk A la lanterne! opnieuw wierp de volkswoede zich als esne verscheurende hyena op hare prooi en werden bloedige afgehouwen hoofden als zegeteek enen op pieken omhoog geheven.
Ditmaal gold het den vergrijsolen schedel van den vier-en-zeventigjarigen Foulon, die de misdaad begaan had, tijdens de afwezigheid van Necker, den koning eenige dagen als minister ter zijde te staan. Toen de koning zijne diensten inriep en een vriend hem om zijne hooge jaren afried, naar Versailles te gaan, had Foulon geantwoord: ‘Gij lenkt aan mijn hoogen leeftijd, maar denk ook eens aan het groote gevaar des konings!’
Hem zelf echter zat het gevaar nog dichter op de hielen; reeds sedert den 14en stond zijn naam op den lijst der beschuldigden, en het baatte niet of hij zich, op aandrang zijner betrekkingen, al schuil hield. De haat wist hem weldra te achterhalen, de haat, die omtrent dezen raadsman van Lodewijk XVI den laster had uitgestrooid, als zou hij gezegd hebben: ‘Het volk kan wel gras eten.’
Vreeselijk wreekte het volk die vermeende miskenning van den ‘aristocraat.’ Ook hij zou gras eten, en niet een bundel gras in den mond, met een krans van brandnetels om de grijze haren, werd Foulon's hoofd op de piek rondgedragen. Hij was niet het eenige slachtoffer van dien dag. Nog dreef de volkswoede met zijn rampzalig overschot haar bloedig spel, toen een aanrollend rijtuig toevallig een anderen aristocraat aanbracht, den jongen Berthier, den intendant van Parijs, den inner der belastingen, wiens misdaad was de schoonzoon te zijn van Foulon.
Dreigend hield men hem het misvormde hoofd zijns schoonvaders voor, als het beeld van wat zijn eigen lot zou zijn. De jonge, krachtige man liet zich niet weerloos slachten als de afgeleefde grijsaard. Wetend dat zijn leven verbeurd was, wilde hij het ten minste zoo duur mogelijk verkoopen. Met de kracht der vertwijfeling rukte hij een zijner bespringers een geweer uit de knuisten, zwaaide het als eene vervaarlijke knots om zich heen, velde er zijne aanranders links en rechts mee neer, maar zeeg weldra zelf van honderd bajonnetsteken doorboord, levenloos ter aarde.
Dat was eene teleurstelling voor de kannibalen, die reeds gepocht hadden op het genot eener lange marteling. Geen nood! men zou zich schadeloos stellen door de schending van een lijk. Een dragonder rijt met zijn sabel het lichaam open, stroopt de mouwen op, wroet met de hand in de nog warme ingewanden en heft zegevierend een lillend stuk vleesch omhoog, onder den kreet:
‘Het hart van Berthier!’
En dat bloedige hart wierp hij op de groene tafel van het kiezers-comité, voor de mannen van het stadhuis, voor den nieuwen maire Bailly, die zich aan de spits had laten stellen van het oproerige Parijs en alzoo de verantwoordelijkheid had op zich genomen voor al die gruwelen, welke hij, de hoofdman, niet bij machte was te beletten.
Evenzoo werd ook Orleans gedwongen, uit de vensters van het Palais-Royal de moordenaars te groeten, die hem op hunne pieken de hoofden hunner slachtoffers toestaken, als om de goedkeuring te vragen van hun meester op het afschuwelijk werk, waartoe hij hen had opgehitst en betaald.
Anderhalven dag vermaakte zich het bloeddronken gepeupel met de afgehouwen hoofden en des avonds diende het hart van Berthier als eene versnapering bij de koffie, onder het gezang van het operadeuntje:
Non, il n'est pas de bonne fête