Daar zat zij, in de kamer, welke zij met Rika deelde, het hardnekkige kind, dat zich niet had willen verzadigen aan liet vreemde brood en dat wilde werken tot dat haar het bloed onder de nagels sprong, om iedere verplichting van zich af te koopen; eene fierheid, met mannelijke onbuigzaamheid, te midden der diepste vernedering volgehouden!
Het was dus eene sterke ziel, die huisde in dat wezen, dat daar zoo kinderlijk bevallig, schijnbaar slapende, neerzat.
Haar hoofd rustte, door haren arm ondersteund, op de vensterbank; haar blank gelaat en de pracht harer lokken kwamen sterk uit tegen de verweerde steenen.
De professor was bijna onhoorbaar binnengekomen; hij zag haar een oogenblik onbewegelijk aan, toen boog hij zich tot haar neer.
- Felicitas! klonk het zacht en medelijdend.
Zij sprong op en staarde als ongeloovig in de oogen die op haar neerzagen; haar naam door hem uitgesproken had haar als een electrieke schok getroffen. Maar hare gestalte, die zoo even nog als van een kind in elkaar gebogen was, richtte zich eensklaps op in iedere zenuw gespannen, als gold het om een vijandelijken aanval af te weren.
De professor deed of hij deze verandering niet bemerkte.
- Ik hoor van Rika dat gij ongesteld zijt, zegde hij met den gewonen, bedaard vriendelijken toon van den geneesheer.
- Ik voel mij weêr wel; antwoordde zij stil. Als men mij slechts met rust laat, word ik spoedig van zelf weer beter.
- Gij ziet er toch niet goed uit, hernam hij en stak, zonder er meer over te spreken, zijne hand uit om haar den pols te voelen. Onmiddellijk trad zij eenige schreden achteruit.
- Wees toch verstandig, Felicitas, vermaande hij, nog altijd op vriendelijk, ernstigen toon, toen zij onbeweeglijk de armen krampachtig tegen hare zijde drukte. Zijn dikke baard belette niet, dat zij zag hoe boos hij zijne lippen op elkander klemde.
- Nu, als ik mijn gezag als voogd weêr moet laten gelden, zegde hij barsch, beveel ik u oogenblikkelijk bij te komen!
Felicitas keek niet op; hare wimpers daalden nog dieper op hare gloeiende wangen, doch eindelijk kwam zij langzaam naar voren en gaf hem met afgewend gelaat hare hand, welke hij zacht in de zijne nam... Dat smalle, kleine, doch door hard werken vereelte handje beefde zoo sterk, dat er iets als diep medelijden over de ernstige trekken van den professor verscheen.
- Dwaas, eigenzinnig kind, nu hebt ge mij weer gedwongen streng tegen u te zijn, zegde hij zacht en ernstig. En ik had zoo gewenscht dat wij zonder verdere vijandelijkheden van elkander zouden scheiden... Hebt gij dan nooit een anderen bllk voor mijne moeder of mij, dan dien van onverzoenlijken haat?
- Men kan niet anders willen maaien, dan men gezaaid heeft, antwoordde zij met onderdrukte stem. Zij wilde hem hare hand weêr onttrekken, en hare oogen keken met zulk een afschuw op de vingers, die haren pols zacht, doch stevig omklemden, alsof zij van gloeiend ijzer waren.
Nu het hij eensklaps hare hand vallen; zachtmoedigheid en medelijden verdwenen uit zijne trekken; hij stiet met zijn stok eenige grashalmen weg, die tusschen de voegen van het pleisterwerk groeiden. Felicitas haalde ruimer adem; zoo moest hij zijn, ruw en hard: zijn medelijdende toon was haar ondragelijk.
vogeltjes in de sneeuw, naar de schilderij van marie laux.
- Altijd hetzelfde verwijt, zegde hij koel. Ik wil gelooven dat uw hoogmoed meer dan eens gekwetst geworden is, doch 't was juist onze taak u tot hoogst bescheiden eischen te brengen. Ik kan mij uwen haat getroosten, want ik weet dat ik slechts uw eigen best bedoelde, en mijne moeder... nu, hare liefde moge moeilijk te winnen zijn, dat wil ik niet tegenspreken; maar zij is strikt rechtveerdig en hare vroomheid zal haar gewis belet hebben u eenig ongelijk aan te doen. Hoe zult gij u in de wereld schikken met de valsche begrippen, waaraan gij u zoo hardnekkig vasthoudt. Hoe zult gij ooit een hart voor u innemen met die trotsch terugstootende oogen?
Zij sloeg hare oogen op en zag hem stijf aan.
- Als men mij bewijzen kan, dat mijne begrippen met verstand en zedelijkheid in strijd zijn, zal ik ze geerne laten varen, antwoordde zij met eene stem vol uitdrukking. Maar ik weet, dat ik niet alleen sta met de overtuiging dat niemand het recht heeft zijn medemensen tot een geestelijken dood te veroordeelen, omdat hij in lagen stand geboren is. Ik ga gerust onder de menschen, want ik heb vertrouwen in hen, en ik ben overtuigd dat ik er vinden zal, wie ik niet zal behoeven te trotseeren... Een ongelukkig meisje als ik, dat onder gevoellooze menschen leven moest, heeft geen ander wapen dan haren trots, geen anderen steun, dan het bewustzijn dat zij ook Gods kind is, Ik weet dat voor Hem geene maatschappelijke rangen bestaan; zij zijn van menschelijke vinding, en hoe kleiner de zielen zijn hoe meer zij er aan hechten.
Zij keerde zich langzaam om en verdween achter de deur, die naar het dienstbodenvertrek leidde; hij zag haar na, drukte zijnen hoed in de oogen en ging heen.
In 't voorhuis stonden M. Frank en Hendrik bij elkander. Hij zag snel op toen hij hunne stemmen hoorde.
- Gij hebt patienten in huis, professor? vroeg de advokaat, hem de hand reikende. Die brandgehiedenis heeft leelijke gevolgen, hoor ik: het kind...
- Heeft eene zware koorts, vulde Helwig aan. Hij scheen niet gezind zich verder uit te laten.
- Och, mijnheer, dat arme schepseltje kreunt en steunt toch altijd, sprak Hendrik, maar als een meisje als Fee, wie jaar in jaar uit nooit iets scheelt, het hoofd laat hangen dan word ik angstig.
- Van dat hoofdhangen heb ik niet veel gemerkt, zegde de professor scherp. Dat hoofd zit zoo vast als er een zitten kan; daar kunt gij op aan, Hendrik!
Hij ging met den advokaat naar boven. Op den bovensten trap kwam hij Anna tegen; zij liep op bloote voetjes inhaarnachtjapon, op het gezicht gloeiden koortsplekken en hare oogen waren gezwollen van het weenen.
- Mama is weg en Rosa is weg en Anna wil drinken hebben! riep zij den professor te gemoet. Hij nam haar ontsteld op den arm en droeg haar in de slaapkamer terug. Daar was niemand te zien. Helwig riep driftig om de kindermeid, waarop Rosa aan het eind van den gang, met een verhit gelaat en een strijkijzer in de hand, kwam toesnellen.
- Waar zit ge toch? Hoe kunt gij het zieke kind alleen laten? beet hij haar toe.
- Ik kan maar één ding te gelijk doen, mijnheer, verdedigde het meisje zich; mevrouw heeft mij gelast haar kleed te strijken; er is geen eind aan al dat strijken.
(Wordt voortgezet.)