De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 5
(1888-1889)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVI.Vertrek der prinsen. - Tocht des konings naar Parijs. - Zijne inhaling op het stadhuis. - De driekleurige kokarde. - Terugkomst te Versailles. Er werd besloten dat eene deputatie uit de zestig districten van Parijs den koning zou gaan uitnoodigen, in zijne hoofdstad te verschijnen en hem tevens verzoeken, Necker onmiddellijk terug te roepen. Om dat verzoek klem bij te zetten, was er een oogenblik sprake dat twintig duizend gewapende mannen de deputatie zouden vergezellen. En de koning, in zijne edelmoedige overgave slechts van vrede en verzoening droomend, was alweer aanstonds bereid, aan dat verlangen van zijn volk gehoor te geven. Of zijne omgeving hem al waarschuwde voor de gevaren, die hem te Parijs dreigden, hij vreesde niets, verklaarde hij, en dat was de waarheid: waar het slechts zijn eigen persoon gold, kende hij geene vrees; eerst waar het leven van anderen gevaar liep, werd hij vreesachtig en besluiteloos. De koningin, madame Elisabeth, 's konings beide broeders, de prinses De Lamballe, kortom al de vertrouwde vrienden in het paleis poogden den vorst van zijn voornemen af te brengen; zij bezwoeren hem, zich toch niet te wagen in het oproerige Parijs, dat verkocht was aan den samenzweerder Orleans en in zijn dollen vrijheidsroes reeds zooveel onschuldig bloed had vergoten. Den 16en Juli werd er op het paleis ernstig raad gehouden, wat den koning te doen stond: òf met de troepen Versailles verlaten, òf naar Parijs gaan, ten einde te beproeven door zijne tegenwoordigheid de gemoederen te bedaren. Allen bijna waren van oordeel dat de koning zich niet in de gistende hoofdstad wagen mocht, dat hij veeleer op zijne veiligheid bedacht moest wezen door ten spoedigste met de troepen af te trekken. Maar wat bekommerde Lodewijk XVI zich om zijne eigen veiligheid, waar hij nog een middel meende te hebben tot verzoening en bevrediging van zijn geliefd volk! Alleen bedacht op de veiligheid van zijne dierbare betrekkingen, drong hij er op aan dat de prinsen en al zijne vertrouwelingen, die bij het volk verdacht en gehaat gemaakt waren, het land zouden verlaten; hij gelastte hun, onmiddellijk te vertrekken. Hij zelf zou blijven, wat hem ook boven het hoofd mocht hangen; hij wilde toonen vertrouwen te stellen in zijn volk, gelijk dit in hem geen onderdrukker of tiran te vreezen had, maar een beminnend vader mocht vereeren, die, afkeerig in straffen, steeds bereid was tot vergeven. En opdat daaromtrent bij het volk geen twijfel meer mocht overblijven, zou hij aan het verlangen zijner hoofdstad voldoen en haar in persoon de verzekering brengen van zijne onverflauwde liefde. De koningin hoorde dat besluit met bange | |
[pagina 250]
| |
bezorgdheid aan. ‘Het leger vertrekt onder den koning,’ dus klaagde zij aan eene hofdame haar nood; ‘mijn schoonbroeder en allen, die hier gevaar loopen, verlaten ons, en de koning gaat morgenochtend naar het stadhuis’.... Ik vrees, voegde ze er bij, ‘dat het tot ons aller ongeluk zal zijn. Mijn God, dat Uw wil geschiede... Ontferm u onzer en waak over den Koning.’ Marie Antoinette had reden zich te bedroeven en te verontrusten. Nog dien zelfden avond moest zij afscheid nemen van allen, die haar lief en trouw waren en die het koninklijk gezin verlieten, juist toen dit het meest behoefte had aan raad en troost. De koning wilde het zoo. ‘Men maakt het mij tot eene misdaad,’ sprak hij tot zijne getrouwen, die smeekten in de uren des gevaars aan zijne zijde te mogen blijven, ‘men maakt het mij tot eene misdaad, naar uwe raadgevingen te luisteren; laat mij dus voor eene poos alleen, opdat ik mijne vijanden toone, dat ik zelfstandig handelen kan.’ - ‘Maar, sire,’ bracht de hertog van Polignac nog in het midden, ‘als wij vertrekken, laten wij koning en koningin te midden der gevaren achter.’ - ‘Door bij ons te blijven, zoudtge die gevaren slechts vermeerderen,’ besloot de koning en zij moesten wel gehoorzamen, hoe zwaar hun de scheiding viel. ‘Och, hoe smart het mij,’ riep de hertogin de Polignac, de geliefkoosde vertrouweling der koningin uit; ‘hoe smart liet mij, door mijne tegenwoordigheid uwe gevaren te vermeerderen en ze niet te kunnen deelen, ze niet op mij alleen te kunnen afwenden.... Wees niet bekommerd om mijn lot.’ ging zij voort, niet wetend of ze zelf wel veilig de grenzen zou kunnen bereiken, ‘o madame, overal elders dan in Frankrijk zal de vriendschap, waarmee gij mij vereerd hebt, mijne eer en mijne bescherming zijn. Maar gij, madame, och! welke bekommeringen zullen mij volgen in de ballingschap!’ ‘Vóór allen is de koning te beklagen,’ hernam de koningin. ‘Ach, wat zal Versailles mij morgen leeg voorkomen!.... Stel u dit groote paleis voor zonder een enkelen vriend bij ons, zonder mijn broeder, en zelfs zonder den koning! Mijn bloed verstijft bij de gedachte dat hij morgen zijn intocht zal houden in de oproerige stad.... Mijn God, mijn God, waak er hem en over hen, die gaan vertrekken.’ Bij die woorden kon de trouwe vriendin hare tranen niet weerhouden; weenend wierp ze zich op de knieën en kuste de handen der koningin. Madame Elisabeth hief de teergevoelige vrouw, die om haar beminnelijken eenvoud bij eene duif vergeleken werd, minzaam op met de woorden: ‘Mijne zuster heeft al hare krachten noodig; uwe smart vermeerdert de hare; ga daarom heen, zachte duive, gij zult terugkeeren met den olijftak des vredes.’ ‘Nooit!’ riep de koningin in smartelijk voorgevoel uit. ‘Dit is een afscheid voor eeuwig.’ ‘Zuster,’ sprak de vrome Elisabeth zacht vermanend, ‘gij twijfelt aan Gods goedheid; Hij zal ons onze vrienden teruggeven.’ ‘Ja, in den hemel!’ hernam de koningin. Het was het laatste woord dat madame de Polignac hier op aarde van haar vernam, en dat woord was eene profetie; de beide vriendinnen zouden elkaar niet terugzien dan hierboven onder de martelaren en engelen. Het was een treurige nacht, die nederdaalde over het trotsche paleis, hetwelk getuige was geweest van den luister, de praal, de weelde en de schuldige uitspattingen van het koningschap en dat thans getuige zou zijn van het lijden des onschuldigen boetelings, die door zijn martelaarschap voor de zonden zijner voorvaderen zou voldoen. Lodewijk bracht dien nacht door met de papieren te vernietigen, welke zijne trouwe dienaars in gevaar konden brengen, en overhandigde zijn oudsten broeder, de graaf van Provence, een geschrift, waarbij hij hem het regentschap opdroeg, voor het geval hij zelf het slachtoffer worden mocht van een aanslag op zijn leven of zijne vrijheid. ‘Gij koestert wèl treurige gedachten, mijn broeder,’ sprak de prins, ‘het papier, dat ge mij ter hand stelt, zal wel nutteloos worden; de zaken zullen zoover nooit komen.’ ‘Mijn broeder,’ hernam Lodewijk XVI, ‘de zaken der toekomst zijn in Gods hand. Verleden week heb ik de geschiedenis van Karel I gelezen en herlezen; als volken tot revolutie gekomen zijn, weten ze van geen ophouden.’ En ondanks dat vreeselijk besef, waagde hij zich in het van de revolutie bezeten Parijs! Toen men hem in den morgen van den 17en eenige bedreigingen overbracht, die onder de vensters van het paleis waren geuit, zei hij: ‘Laat vooral de koningin daar niets van ter oore komen; ik voor mij heb geene vrees; ik vertrouw op God en mijne Franschen.’ 's Morgens om elf uur stapte hij in het rijtuig; de leden der Nationale Vergadering in ambtsgewaad vergezelden het te voet. Het volk van Versailles en uit den omtrek, met stokken, hooivorken en zeisen had zich in den stoet gemengd en gaf dien een schrikwekkend voorkomen; het leek veeleer het overbrengen van een gevangene dan van een koning. Vierhonderd soldaten marcheerden voorop, doch niet met de edele fierheid van weleer. Die trouwe manschappen misten op den weg huns meesters den eerbied, dien de Franschen tot dusver voor hun koning hadden gekoesterd, en aan de slagboomen van Parijs gekomen, moesten zij hun meester, om zoo te zeggen, uitleveren aan de volksmenigte; het was hun niet toegelaten hem op zijn intocht binnen Parijs tot geleide te strekken; buiten de stad moesten zij wachten of hij misschien wel ooit zou terugkeeren. Verscheidenen konden het niet van zich verkrijgen, hun vorst aldus aan zijn lot over te laten en verwisselden heimelijk hun uniform tegen een gewoon pak kleeren, om zich onbekend onder het volk te mengen en in 's konings nabijheid blijvende, over hem te waken. Zeven uren had de tocht van Versailles naar Parijs geduurd: het was maar eene zwakke voorafbeelding van den lijdensweg, dien het koninklijk slachtoffer nog zou hebben af te leggen. Aan den ingang der stad kwamen Lafayette, de nieuwbenoemde bevelhebber der nationale garde, en Bailly, de nieuwbenoemde maire van Parijs, den koning te gemoet. De laatste bood hem op een zilveren schotel de sleutels der stad aan onder eene vleiende toespraak, kwistig opgesmukt met die bloemen van valsch vernuft, zoo geliefd in dien tijd van frazenmakerij en zoo geschikt om verraderlijk venijn te verbergen. ‘Sire,’ zei hij, ‘dit zijn dezelfde sleutel welke Hendrik IV werden aangeboden; hij had zijn volk heroverd, maar heden heeft het volk zijn koning heroverd.’ - ‘Asof Lodewijk XVI niet altijd met hart en ziel zijn volk had toebehoord! Hij proefde al de bitterheid, hem in die honingzoete taal te slikken gegeven, en eene sombere wolk overtoog zijn ernstig gelaat. ‘Uwe Majesteit,’ ging Bailly voort, ‘komt genieten van den vrede, dien zij in de hoofdstad heeft hersteld; zij komt genieten van de liefde harer trouwe onderdanen; tot hun geluk heeft uwe majesteit de vertegenwoordigers deinatie om zich verzameld en gaat zij trachten gezamenlijk met hen de grondslagen te leggen van vrijheid en openbaren voorspoed. Welk een heuglijke dag was het, toen uwe majesteit als een vader kwam zetelen te midden van dat vereenigd gezin, toen zij door de geheele vergadering naar haar paleis werd teruggeleid! Behoed door de vertegenwoordigers der natie, door eene ontelbare volksmenigte omstuwd, droeg zij in haar verheven trekken de uitdrukking van gevoeligheid en geluk, terwijl men rondom haar slechts vreugdegejuich hoorde, slechts tranen van aandoening en liefde zag. Sire, noch uw volk noch uwe majesteit zullen ooit dien grooten dag vergeten; het is de schoonste van het koningschap; het is het tijdstip van een eeuwig verbond tusschen vorst en volk. Deze trek is eenig in de geschiedenis; hij zal uwe majesteit onsterfelijk maken. ‘Ik heb dien schoonen dag gezien en alsof alle geluk voor mij was weggelegd, is de eerste functie van het ambt, waartoe het vertrouwen mijner medeburgers mij geroepen heeft, u de uitdrukking van hun eerbied en liefde over te brengen.’ Die opgeschroefde vleitaal vermocht de weemoedige trekken des konings niet te verhelderen; liever dan àl die mooie woorden was hem één hartelijk ‘Leve de koning!’ geweest uit den mond van zijn bemind volk. Maar de menigte had tot wachtwoord gekregen: geene toejuichingen vóór hij op het stadhuis voldoende verklaringen heeft afgelegd. Er werd dan ook op den langen tocht niet anders geroepen dan ‘Leve de natie!’ En wat die kreet beteekende, dat kon de koning lezen op de opgewonden gezichten van die meer dan honderd duizend Parijzenaars, met oude geweren, pieken, hooivorken en zeisen gewapend, welke als eene dubbele levende haag vormden, die zich met het rijtuig voortbewoog. Slechts stapvoets kon dit doorrijden en de portierraampjes waren neergelaten, zoodat de koning zonder beschutting was blootgesteld aan het benauwend gedrang en liet oorverdoovend geraas, aan het gevaat. dat hem elk oogenblik uit die gewapende menigte dreigde. Op de hoogte der Champs Elysées werden drie geweerschoten gelost, waardoor eene vrouw in de nabijheid van het rijtuig getroffen en doodelijk gewond werd. De markies de Cubière, die te paard naast het rijtuig reed, voelde zich licht aan het hoofd geraakt: zijn hoed viel af en toen men dien opraapte en hem overreikte, bleek hij door een kogel doorboord. Die schoten waren welsprekender dan de fraaie woorden van Bailly! Eindelijk bereikte men het stadhuis; links en rechts op de trap, die naar de groote zaal leidde, stonden gewapende mannen geschaard, die hunne blinkende bajonetten en pieken boven het hoofd des konings uitstrekten en aldus over hem vormden, wat in maçonnieke taal het ‘stalen gewelf’ wordt genoemd, een van die kunstgrepen, welke in de loge gebruikt worden om den nieuweling schrik aan te jagen. Door die afgesproken vrijmetselaarsplechtigheid, die duidelijk heenwijst naar het geheime broeinest der heele revolutie, wilden de leiders van den opstand den koning ontzag inboezemen. Zonder dat zich eene spier op zijn gelaat bewoog, ging Lodewijk XVI onder dat gewelf van bajonetten en pieken door, waaraan wellicht nog het bloed van De Launay en de andere slachtoffers van den 14en Juli kleefde. Zoo kwam hij in de groote zaal, waar een armstoel voor hem was gereedgezet. Nauwelijks was hij gezeten, of Bailly kwam hem de nationale kokarde, het zinnebeeld van den opstand aanbieden; ze was niet meer groen als op den 12en Juli, maar vertoonde de drie kleuren van Orleans. En met die kleuren van den samenzweerder, van zijn doodvijand moest de koning zich sieren. Bailly hechtte hem de kokarde op den hoed en op hetzelfde oogenblik barstte een storm van toejuichingen los. Nu had men den koning, waar men hem hebben wilde; hij droeg de kleuren der revolutie, dezelfde kokarde. die de bestormers der Bastille had getooid. Nu mocht er gejuicht en gejubeld worden, omdat de koning vernederd was. Die menigte, welke straks den vorst in onbeschaamd zwijgen had aangestaard, wist nu niet hoe hare uitbundige vreugde lucht te geven en het ‘Leve de koning’, zoolang tergend ingehouden, weergalmde nu uit duizend monden te gelijk. Lally-Tollendal, de warme koningsgezinde meende van dit oogenblik van geestdrift te moeten partij trekken voor zijn vorst. ‘Welnu, burgers,’ riep hij, ‘zijt gij thans voldaan? Ziedaar den koning, om wien gij zoo luide hebt geroepen; geniet van zijne tegenwoordigheid en zijne weldaden. Ziedaar dengene, die u uwe nationale vergaderingen heeft terug gegeven en die wil bestendigen. Och, dat hij eindelijk eens vertroostingen smake; dat zijn edel en zuiver hart van hier den vrede meeneme, dien hij zoo waardig is. Zoo hij slechts door liefde wil gehoorzaamd, slechts door liefde wil bewaakt worden, kwijten wij ons dan van eene schatting, Franschen waardig. Blijven wij de trouwe verdedigers van zijn wettig gezag, | |
[pagina 251]
| |
bezweren wij hem, het in al zijne beschuttende kracht te bewaren en zweren wij het te verdedigen.’ ‘Dat zweren we! dat zweren we!’ riep de menigte en duizend handen te gelijk werden opgestoken tot dien eed, welke helaas zoo spoedig zou vergeten zijn. Lodewijk XVI voorzag het wel en liet zich niet door den schoonen schijn verblinden. Al dat opgewonden vertoon van geestdrift liet hem koel; die daverende toejuichingen en verzekeringen van trouw konden het somber voorgevoel van zijn hart niet tot zwijgen brengen, en op al de hoogdravende toespraken antwoordde hij alleen: ‘Mijn volk kan altijd op mijne liefde rekenen.’ Ach! wat zou die liefde, de oprechtste die ooit een vorst voor zijn volk heeft gekoesterd, wat zou ze wreed miskend worden! Klonk het woest gejuich, dat uit de volksmassa opsteeg, zoodra de koning zich met de kokarde op den hoed voor het stadhuis vertoonde, niet reeds als eene bittere bespotting? Een der geschiedschrijvers der revolutie, Lacretelle heeft gezegd: ‘De intocht van Lodewijk XVI binnen Parijs was slechts eene lange marteling geweest; zijn terugtocht was een feest.’ Een feest ja voor de leiders van den opstand, die hun sluwen toeleg zagen gelukt, den koning zagen gevangen in den strik, hem zoo verraderlijk gespannen; een feest voor het oproerig gepeupel, dat zich in zijne laagste hartstochten zag gevleid, dat den koning zag vernederd tot speelbal zijner luimen. Maar voor Lodewijk XVI? Ach, welk eene folterende kwelling moet hij hebben doorstaan op dien terugtocht, te midden van het rumoerige volk, dat aan zijn rijtuig ging hangen, ja er boven opklom, om hem aan alle kanten doof en suf te schreeuwen met hun ‘Leve de koning!’ Die toejuichingen, hij voelde het, had hij gekocht met zijne eigene vernedering, waarvan hij het brandmerk op zijn hoofd voelde gloeien, in die opgedrongen kokarde, welke hem als tot vasal maakte van Orleans. Wat zou de koningin zeggen, als zij hem getooid zag met de kleuren van zijn en haar doodvijand! En zou hij haar ooit terugzien? Konden die wapenen, welke zich zoo onrustig en onheilspellend vlak voor de open vensters van zijn rijtuig bewogen, niet elk oogenblik op hem gericht worden? Waren er des morgens nog geene schoten gevallen in zijne onmiddellijke nabijheid? Maar wat hem het bitterst folteren moest, dat was ongetwijfeld de gedachte dat de tocht, met zoo goede bedoelingen ondernomen, niet alleen een nuttelooze, maar zelfs een verkeerde, verderfelijke stap was geweest, waardoor hij de revolutie niet teruggedrongen, maar veeleer aangemoedigd en bevorderd had. Dat moet voor den koning, zoo nauw van geweten en zoo diep doordrongen van het besef van plicht en verantwoordelijkheid, een grievend zelfverwijt geweest zijn. Bij al het dolle vreugdegejuich, dat hem omringde op dien zegetocht, bleef de koning somber en peinzend; en wèl was er reden tot droefenis zijn edel hart; gelijk zijn goddelijke Meester weende over Jerusalem, dat Hem met palmtakken en hosannah's inhaalde, zoo mocht ook Lodewijk XVI tranen schreien over zijn verdwaasd en misleid volk. ‘Zie, uw koning komt tot u, zachtmoedig,’ mocht hij met Sions Vredevorst zeggen; maar in de toejuichingen, die hem tegenklonken, grijnsde reeds de bittere spol van het tergend ‘Wees gegroet, koning der Joden.’ Ook deze hosannah's zouden weldra overgaan in een bloeddorstig ‘kruisigt hem!’ In plaats van het ‘Leve de koning!’ zou eenmaal de kreet weergalmen: ‘Weg met den tiran! Naar de guillotine met hem!’ Ook hij zou als een lam worden ter slachtbank geleid. Niet tevergeefs had Mirabeau reeds op den openingsdag der Staten-Generaal gezegd: ‘Ziedaar liet slachtoffer.’ Och! laten we hem nog een oogenblik gelukkig zien te midden van zijn gezin, dat in bange bekommering zijne terugkomst heeft verbeid. ‘God zij gedankt!' roept de koningin uit, op het vernemen van het bericht dat de koning in aantocht is, en met madame Elisabeth verlaat zij de kapel, waar zij zoo innig heeft gebeden voor het behoud van den dierbaren echtgenoot. Daar zal zij hem dan eindelijk terugzien na dien langen bangen dag, in akelige eenzaamheid gesleten. Reeds nadert de stoet en vult de breede lanen van Versailles, zoover haar gezicht reikt. Uit de opeengepakte menigte steken bajonetten en pieken omhoog, met groene kransen en kleurige linten gesierd, en te midden van die dichte bonte massa komt het rijtuig nader, op den bok, op de treden, ja op de imperiale dicht bezet met volk, dat hoeden en mutsen wuivend, telkens losbarst: ‘Leve de koning!’ Thans van alle bezorgdheid ontlast en zich geheel overgevend aan haar geluk, neemt de koningin den kleinen juins op den arm en ijlt haar gemaal te gemoet. In hare vreugde bemerkt zij de vernederende kokarde niet, noch de driekleurige strikken, waarmee de paarden zijn versierd; zij ziet slechts haar echtgenoot, om wien zij heel den dag doodsangsten heeft uitgestaan. En ook Lodewijk werpt zich in hare armen; thans heeft hij geene bedrieglijke en beleedigende toespraken meer te aanhooren. Hij is in den schoot van zijn gezin; zijne vrouw en kinderen, zijne zuster omringen en kussen hem. De kleine juins klautert op vaders knie en schuiert hem het stof van de kleeren. Allen doen hem honderd vragen en bij dat hartelijk onthaal, in die vervoering van het gelukkig wederzien, vergeet Lodewijk XVI de kwellingen van dien akeligen dag en de bange voorgevoelens, die zijn hart beklemmen. (Wordt voortgezet.) |
|