De vastenavondzot.
Hij heeft geen lust in 't dansen meer:
Zijn laarzen kwellen hem te zeer.
En 't eerste is, waar hij thuis op zint,
Of hij den laarzetrekker vindt.
Maar dat verwenschte ding is zoek.
Vergeefs doorvorscht hij elken hoek.
Wanhopig vat hij 't kort besluit:
‘Dan moeten ze maar zonder uit!’
Doch hoe hij trekt en rekt en rukt,
Geen poging, die den man gelukt.
En eindlijk neemt, ten einde raad,
Hij 't schot van 't ledekant te baat.
Vergeefs! de laars blijft vastgekneld,
Schoon alles zwicht voor 's mans geweld.
En zelfs dit laatste middel biedt
Hem de afgebeden uitkomst niet.
Daar denkt hij aan zijn kostjuffrouw;
Wellicht tint die hem helpen wou.
Zij opent, maar bij d'eersten blik
Bezwijmt de goede ziel van schrik,
En werpt vol angst, voor zijn gezicht,
Zoo gauw ze kan, de deur weer dicht.
Niets rest hem dan met laarzen aan
In vredesnaam naar bed te gaan.
Daar ligt in 't bed de laarzeknecht,
Dien hij er zelf heeft in gelegd:
Hij had dan 't ding wis bij de hand. -
Nu is hij aanstonds uit den brand.
Maar heel dien nacht nog is zijn geest
Door laarzeknechts geplaagd geweest.