Kleine fee.
Tafereelen uit Marlitt's verhaal:
Het geheim der oude jufvrouw.
(Vervolg.)
Spoedig maakte zij den armband los en ging naar Felicitas toe. Daar, neem voorloopig dezen armband aan; hij is mij veel weerd; maar voor het leven van mijne lieve Anna offer ik gaarne op al wat ik bezit!
Felicitas weerde diep gekrenkt het aangeboden geschenk af.
Ik dank u, zegde zij, ik zal mij nooit voor 't genot van menschlievendheid laten betalen; nog minder zal ik een geschenk aannemen... Gij zegt immers zelve dat ik eenvoudig een verzuim heb goedgemaakt, mevrouw; gij zijt mij dus volstrekt niets verplicht.
Mevrouw Helwig had Adèle den armband afgenomen.
- Zijt gij dwaas, Adèle! riep zij, wat zal het meisje met dat juweel doen; koop haar een kleedje van goede stof, dat kan zij beter gebruiken, en laat de geschiedenis afgeloopen zijn!
Na die laatste woorden ging de advokaat heen en haalde zijn hoed.
- Ik vind, dat wij allen zeer onbehendig zijn, zegde hij, de een wil u met goud beloonen, de anderen laten u in uwe doornatte kleederen. Ik loop gauw naar de stad om het kwaad te herstellen van de kleine brandstichtster.
Hij groette en ging heen.
- Hij is een gek! zei mevrouw Helwig boos tot de andere dames, die hem met kwalijk verborgen leedwezen nakeken.
De professor had intusschen, met het kind bezig geen woord in het debat over de belooning medegesproken, doch wie hem oplettend had gadegeslagen, had kunnen zien hoe zijn gelaat betrok, toen Adèle Felicitas den armband geven wilde.
Hij beantwoordde kort en droog al de belangstellende vragen over de mogelijke gevolgen van het bad van het kind, liet het, in een dikken wollen doek gewikkeld, aan de teedere dameshanden over en trad naar de deur.
Felicitas was in den versten hoek van het vertrek gaan staan, waar zij dacht dat niemand op haar zou letten.
Met pijnlijk opgetrokken schouders leunde zij tegen den muur, haar gelaat was doodsbleek geworden en hare saamgenepen lippen en gefrons de wenkbrauwen toonden onmiskenbaar dat zij lichamelijke pijn leed: zij had eene erge brandwonde aan den arm.
Eer de professor de kamer uitging, zag hij nog eens onderzoekend om; daar viel zijn oog op het jonge meisje; hij zag haar een oogenblik scherp aan en stond eensklaps in weinige voetstappen voor haar.
- Hebt gij pijn? vroeg hij schielijk.
- Het is wel te dragen, antwoordde zij met bevende lippen, die zich terstond weer krampachtig sloten.
- Heeft de vlam u gewond?
- Ja, aan mijnen arm. Ondanks de pijn nam zij eene terugstootende houding aan en keek het venster uit; zij kon niet in die oogen zien, die zij sedert hare kindschheid haatte. Hij aarzelde een oogenblik; doch het plichtgevoel van den dokter dreef boven.
- Wilt gij mijne hulp niet aannemen? vroeg hij langzaam, op goedhartigen toon.
- Ik wil u geene moeite veroorzaken, ik kan mij zelve wel helpen, zoodra ik in de stad terugkom, antwoordde zij.
- Zooals gij wilt, zegde hij koel. Maar ik geef u in bedenking, dat mijne moeder recht heeft op uwen tijd en op uwe krachten. Gij moogt u daarom reeds niet opzettelijk ziek maken.
Bij die laatste woorden zag hij Felicitas niet aan.
- Dat zal ik niet vergeten, antwoordde zij, minder onvriendelijk; zij begreep zeer goed, dat de herinnering aan haren plicht niet geschiedde om haar te vernederen; maar om haar te overreden zijne hulp aan te nemen. Gij zult mij tot het laatste oogenblik op de mij aangewezen plaats vinden.
- Zoo, is hier uwe hulp ook noodig, Johannes? vroeg Adèle, nader komende.
- Neen, antwoordde hij kortaf. Maar wat doet gij nog hier, Adèle? vroeg hij berispend. Ik had u gezegd dat het kind terstond in de lucht moest; ik begrijp niet waarom gij hier in de benauwde kamer blijft.
Hij ging naar buiten en Adèle volgde hem met het kind op den arm, vergezeld van den geheelen damesstoet. Mevrouw Helwig zat reeds lang bedaard voor het koffieblad te breien; hare stalen zenuwen waren door niets in de war te brengen.
Eindelijk kwam Hendrik met de verlangde kleederen. Hij had zoo hard geloopen, dat het zweet hem langs het voorhoofd gudste.
Wijl Rosa met Hendrik meegekomen was, gaf vrouw Helwig Felicitas verlof naar huis te gaan.
Felicitas wist, dat tante Cordula eene uitmuntende zalf in haar medicijnkastje had en ging terstond naar boven naar de zoiderwoning.
Terwijl tante Cordula de zalf voor den dag haalde en met zachte hand de wond verbond, vertelde Felicitas wat er gebeurd was; haastig en overspannen wel, maar toch bleef haar sterke wil heersenen over haren drist; doch toen tante Cordula nu bedaard zegde, dat zij de hulp van den professor niet had moeten afwijzen, toen was het met de zelfbeheersching gedaan.
- Neen tante! riep zij, zijne hand zal mij niet aanraken, al kon zij mij uit doodsgevaar redden! Hij heeft een ontzaglijken afkeer van het soort van menschen van wie ik afstam; die woorden hebben mij als kind doodelijk bedroefd; ik vergeet ze nooit! Een oogenblik overwon zijn gevoel van plicht zijn afschuw voor de paria; maar ik verlang zijn offer niet!
Zij zweeg uitgeput stil en haar gezicht was vertrokken van de pijn, die de wond haar veroorzaakte.
- Hij is niet onmeedoogend, ging zij na een oogenblik zwijgens voort; ik weet dat hij zich dagelijks veel genot ontzegt om den wil van zijne arme patienten; van ieder ander zou ik die aanhoudende zelfopoffering, die stille deugd bewonderen, maar van hem ergert zij mij als de ondeugd van een ander... Ik denk onedel tante, laag... dat voel ik wel; maar ik kan het niet helpen; het hindert mij vreeselijk dat ik iets in hem bewonderen moet; want ik wil niets voor hem voelen dan afschuw!
Toen Felicitas eens het stelsel van inhouding en strenge zelfbeheersching verlaten had, beklaagde zij zich ook, voor het eerst, over het gevoellooze gedrag der jonge weduwe. De eigenaardige roode plek verscheen, schoon ook vluchtig, onder het linkeroog der oude dame.
- Geen wonder, zij is immers de dochter van Paul Helwig! sprak zij. In deze weinige met zwakke maar scherpe stem uitgesproken woorden lag eene strenge veroordeeling.
Felicitas hoorde verrast op. Nooit had tante Cordula van eenig lid der familie Helwig gerept - het bericht der aankomst van de jonge weduwe had zij destijds zwijgend en schijnbaar onverschillig aangehoord, zoodat Felicitas moest denken, dat zij zich altijd op verren afstand van de familie aan den Rijn had gehouden.
Op de groote, ronde tafel midden in de kamer lagen verscheidene portefeuilles; zij waren geopend. Felicitas kende de verstrooid omheenliggende bladen zeer goed.
Er stonden beroemde namen op dat grove, geel geworden papier: Händel, Glück, Haydn en Mozart; het was tante Cordula's verzameling van handschriften van beroemde komponisten.
Toen Felicitas binnengekomen was, had de oude dame in die papieren gesnuffeld, welke jaren lang in de gesloten kas hadden gelegen en nu eene duffe lucht verspreidden.
Zij zette zwijgend haar werk voort en schoot de handschriften voorzichtig in de portefeuilles. De tafel werd nu langzamerhand opgeruimd en daardoor werd er een onderaan liggend muziekstuk zichtbaar: ‘Muziek van de operette:
‘De wijsheid der regeering in de schikking op het bierbrouwen, door Johann Sebastiaan Bach,’ stond op het titelblad.
De oude dame legde met belangstelling den vinger op den naam van den komponist.
- Dat kent gij nog niet, he? vroeg zij met een weemoedig lachje. Dat heeft menig jaar opgerold op de bovenste plank van mijn geheim vak gelegen... Van morgen zijn er allerlei gedachten door mijn hoofd gegaan; het wordt tijd dat ik mijne zaken in orde maak voor de groote reis; en volgens die orde behoort dit stuk in deze roode portefeuille... 'tIs wellicht het eenige exemplaar dat hiervan bestaat; het zal eens tegen goud opgewogen worden, Fee. De tekst, geheel opzettelijk voor onze kleine stad X. en hoofdzakelijk in haar dialekt geschreven, is hier twintig jaar geleden gevonden geworden en heeft, omdat de kompositie vermoedelijk van Bach is, veel opzien in de muzikale wereld gebaard; die kompositie, die men nog steeds zoekt, heb ik hier. De melodieën die hier meer dan eeuwen geslapen hebben, zijn voor muziekliefhebbers eene soort van relikwie, te meer wijl zij de eenige eigenlijke operamelodieën zijn, die Bach ooit gekomponeerd heeft. In het jaar 1705 hebben de scholieren van de landsmuziekschool, met verscheidene burgers in de zaal van het raadhuis de operette opgevoerd.
Zij sloeg het titelblad om; daar stond in schoon letterschrift:
- Eigenhandig geschreven partituur van Johann Sebastiaan Bach; door hem zelf als eene gedachtenis geschonken aan Gotthelf von Hirschsprung in 't jaar 1707. - Die moet ook meegezongen hebben, voegde de oude dame met eenigszins geroerde stem er bij, op dien laatsten naam wijzende.
- En hoe is dit in uwe handen gekomen, tante?
- Door erfenis, antwoordde tante Cordula kortaf, terwijl zij de partituur in de roode portefeuille deed.
In zulke oogenblikken was het vruchteloos een gesprek te willen voortzetten. Er lag dan zulk eene bepaalde terughouding in den toon der oude dame dat slechts iemand zonder bescheidenheid en zonder takt zou hebben kunnen aanhouden. Felicitas zou nooit bij herhaling eene voor hare weldoenster treurige snaar hebben aangeroerd.
De oude dame zette zich voor de piano neêr en Felicitas ging door de glazen deur op het balkon. De zon was aan het ondergaan; alles wat om haar heen was, gloeide in het purper avondlicht, en daar binnen klonken de heerlijke tonen van eene treurmarsen van Beet hoven.
Doch reeds na eenige oogenblikken richtte Felicitas verschrikt haar peinzend hoofd op en keek angstig naar de kamer om. Dat was geen pianospel meer, het was een gefluister van wegstervende tonen, dat eensklaps met al de kracht eener profetie in het hart van het jonge meisje drong; de handen, die over de toetsen zweefden, waren stervensmoê en de tonen, welke zij te voorschijn riepen, waren als het klapwieken eener ziel, die zich voor altijd van de aarde wil losrukken.
(Wordt voortgezet.)