Eene tweede liefde.
Naar het Duitsch
Van
Auguste von Osten.
(Vervolg.)
Toen Arnold zeven maanden geleden in gezelschap van Helene van zijne reis te huis kwam, was hij getroffen over de verandering, die er bij Leonie was voorgevallen. Zij had gehouden wat zij zich zelve beloofd had, en zich boven hare smart verheven.
De reis van haren echtgenoot was haar welkom geweest, want zij had van zijne afwezigheid gebruik gemaakt om zich zelve te overwinnen.
Heiene's tegenwoordigheid en het daardoor veranderde huislijk leven werkten mee om aan menig pijnlijken toestand een einde te maken, en een alleen zijn der echtgenooten te verhinderen dat voor beide partijen zeer onaangenaam was.
Arnold hield evenzeer zijne belofte. Geen blik, geen woord verried zijne liefde. Altijd behandelde hij zijne vrouw met dezelfde kalme opmerkzaamheid. Voor Helene was hij ongedwongen en hartelijk. Met een in het oog vallenden ijver legde hij zich op hare ontwikkeling toe, wijdde haar het grootste gedeelte van zijn tijd en toonde, hoe lief hem haar gezelschap was, dat hij zooveel mogelijk trachtte te genieten. Leonie had somtijds een gevoel van schaamte, als zij meende te zien dat haar man de verandering bij haar niet scheen op te merken, daar de schoone huisgenoote oogenschijnlijk zijne geheele opmerkzaamheid trok. Zij begon scherper toe te zien; eene verklaarbare onrust overviel haar als zij haar man een peinzenden of welwillenden blik op Helene zag werpen.
Arnolds gedrag, zijne bewegingen en woorden waren het voorwerp harer opmerkzaamheid; vóór het haar duidelijk werd waren al hare gedachten op hem gevestigd; op die wijs leerde zij dagelijks nieuwe, goede eigenschappen van hem kennen, die zij vroeger niet opgemerkt had of die door den vrijen, ongedwongen omgang met Helene meer en meer uitkwamen. De overtuiging, dat zij een schat van zich had afgestooten, waarvan zij de waarde niet kende en dien zij waarschijnlijk voor immer verloren had, deed haar hart angstig kloppen, maar dan stelde zich haar vrouwelijke trots tegenover den eisch om door zelfbedwang het verlorene te herwinnen. Ieder vriendelijk woord dat Otto tot Helene richtte, iedere liefdevolle blik, dien hij op het meisje sloeg, gingen haar door de ziel. Hare jaloezie was het die haar den omvang van hare liefde voor hem leerde kennen. In zulke oogenblikken van zelfkennis herinnerde zij zich den eed, dien zij haar echtgenoot gedaan had. Doch met eene hartstochtelijke verontwaardiging stiet zij deze gedachten van haar veranderd gevoel van zich. ‘Toen hij dien eed van mij vergde," riep zij fier uit, geloofde hij nog dat de bekentenis van mijne liefde hem gelukkig zou maken; nu is dat veranderd.
‘Zal ik den smaad dragen van op zijn gelaat het vreeselijke “te laat!” te moeten lezen! zal ik het voorwerp van zijn medelijden worden? Dat nooit, al zou mijn hart ook breken.’
Zoo leefden de echtgenooten met elkaar voort, uiterlijk vriendelijk en voorkomend, zoodat Helene in hare onschuld de kloof niet zag, die er tusschen beiden ontstaan was en die slechts met moeite door uiterlijke vormen bedekt werd. De ernstige oogenblikken van den professor werden aan zijne drukke ambtsbezigheden toeschreven en de zwakke gezondheid van Leonie was ook een voldoend voorwendsel voor hare ongelijkmatige stemmingen hare stille levenswijs.
Uit dankbaarheid en liefde voor hun beiden trachtte Helene zooveel zij kon ernst en ververdriet door hare vroolijkheid te doen verdwijnen; jaren lang had zij dezelfde taak bij haar zieken vader volbracht. Kwam er al eens een oogenblik, dat hare vroolijkheid haar dreigde te verlaten, dan streek zij hare hand over het blanke voorhoofd, wierp vast besloten de blonde lokken naar achteren en zocht vertroosting in huiselijke bezigheden, in muziek of in eene wandeling. Had haar hart ook zijne kleine zorgen?
Het was op den avond van het bal, dat Helene naar Leonie's inzien had moeten bezoeken. De professor begon er zelf over te spreken.
‘Ja, ja Helene, ik heb u van het bal afgehouden. Mijne vrouw houdt mij voor een tyran, omdat ik ook u aan het kluizenaarsleven wil gewennen dat nu eenmaal in onzen smaak valt. Dat moet gij u nu laten welgevallen.’
‘O,’ riep Helene vroolijk uit, ‘kent gij mij nog zoo weinig, professor, om niet overtuigd te zijn, dat het leven hier mij volkomen bevalt en mij gelukkig maakt? O wezenlijk!’ en er lag zooveel oprechtheid in die oogen, ‘wezenlijk, ik heb er volstrekt niet naar verlangd. Gelooft gij dat, mevrouw?’ en zij legde haar hoofdje tegen Leonie's schouder, terwijl zij deze lachend en vragend aanzag.
‘Ik zou het niet anders dan natuurlijk vinden, als gij verlangdet naar de genoegens van uw leeftijd. Ge zegt zelve dat gij nog nooit een bal bezocht hebt.’
‘Dat is het juist; ik word al verlegen bij de gedachte aan al die vreemde gezichten; ik zou mij ook niet weten te houden en niemand zou met mij willen dansen.’
‘Één cavalier zoudt gij stellig gehad hebben: mijnheer von Zahren, die zoo ongelukkig is over de hardnekkigheid van mijn man.’
‘Maar,’ zeide Helene lachend, ‘von Zahren zou toch niet altijd met mij hebben kunnen dansen; neen,’ ging zij ernstig voort, ‘ik ben heel blij, dat de zaak zoo afgeloopen is’ en met een dankbaren blik reikte zij den professor de hand.
Tijdiger dan gewoonlijk ging zij naar hare kamer om nog eenige brieven te schrijven, die den volgenden morgen vroeg weg moesten.
De beide echtgenooten waren alleen. Leonie's hart klopte zenuwachtig. Zij had vast besloten nog dezen avond met Arnold over Helene te spreken. Zij wist nog niet recht hoe zij het gesprek daarop zou brengen. Arnold verbrak het eerst het zwijgen.
‘Gij ziet, Leonie, dat Helene niet veel spijt van het bal had, het kostte haar geene opoffering te huis te blijven. Gij zijt nu toch overtuigd!’
‘Ik wil wel gelooven, dat Helene hare zinnen niet op een genoegen gezet heeft, dat zij zelfs niet kent, doch ik zie toch nog niet in waarom wij haar niet een genot mogen doen smaken, waarin waarlijk geene zonde is.’
‘Maar dat, naar mijn inzien, ook geen nut sticht. Ik wil evenwel toegeven, dat ik deze zaak te donker inzie, doch ieder voedt zijne kinderen naar zijn beste weten op, en daar ik zoo lang Helene bij ons is de plaats van vader bekleed...’
‘Waarlijk een zeer jeugdige vader,’ zeide Leonie gedwongen lachend. ‘Maar,’ ging zij heftig voort, ‘ik hoop, Otto, gij zult overtuigd zijn, dat ik uw beter inzicht erken; mag ik, daar het onderwerp toch aangeroerd is, eene opmerking maken?’
Zij hield op en Otto keek eenigszins verbaasd toen hij haar vroeg, zonder omwegen hare meening te zeggen.
‘Ik wilde u slechts,’ ging Leonie voort, terwijl zij zichinspande om zich zelve meester te blijven, ‘opmerkzaam maken dat de vriendelijkheden, die gij Helene openlijk bewijst, door kwaadwillige opvatting ten nadeele van onze lieveling zouden uitgelegd kunnen worden. Juist omdat gij zoo weinig ergdenkend zijt, komt het niet in u op, den schijn te vermijden, maar -’
Een hooge blos had onder het spreken Leonie's bleek gelaat overtogen. Evenzeer verbaasd als misnoegd viel de professor haar in de rede.
‘Ik begrijp u niet, Leonie, spreek duidelijk. Waaruit leidt gij die opmerkingen af?’
Bijna gevoelde Leonie zich niet in staat om voort te gaan, zoo pijnlijk deed het haar aan; doch nu zij eenmaal begonnen was, moest zij het gesprek ten einde brengen; zij stond van de sofa op, vatte in hare verwarring de beide handen van haar echtgenoot, terwijl zij dringend smeekte. ‘Wees niet boos, Otto, als ik misschien in het begin te voorzichtig ben, doch de eigenaardige blik, die von Zahren voor eenige dagen eerst op u en toen op Helene wierp, toen gij zeidet dat de lange wandelingen, die gij dagelijks met haar maakt voor mij te vermoeiend zijn, gaf mij veel te denken en ik meende dat het beter was u voorzichtigheid aan te bevelen. Zijt gij daarover boos, Otto?’
Haar gelaat dat van inspanning gloeide, was