‘Wat, monseigneur?’
‘Verlof om mij naar Engeland te begeven.’
Dat was nu de wakkere man, die tegenover den koning als middelaar voor de oproerige hoofdstad zou optreden! Samenzweren in het geheim, dat durfde hij, maar den koning in het eerlijk gezicht zien, dat kon hij niet. Men heeft dikwijls de onzekerheid en besluiteloosheid van Lodewijk XVI gelaakt; doch laten wij rechtvaardig zijn tegenover den ongelukkigen monarch, die nooit weifelde uit vrees voor zich zelven, maar steeds uit bezorgdheid voor anderen, en zien wij door hoeveel verschillende raadgevingen hij werd heen en weer geslingerd. Daar waren er in zijne omgeving, die, door hunne toewijding verblind, hem den raad gaven zich zonder gevolg of praal naar de Nationale Vergadering te begeven en aldus eene verzoening te beproeven. Het was vooral de hertog Larochefoucauld-Liancourt, die hierop aandrong; het was dezelfde trouwe hoveling, die den koning in den nacht had gewekt, om hem een nauwkeurig verslag te geven van hetgeen te Parijs was voorgevallen.
De koningin daarentegen, 's konings broeder, de graaf van Artois, de prins de Condé en anderen bezwoeren hem zich toch niet aldus bloot te geven. Zij wezen er op, hoe de wegzending der troepen alleen geëischt werd om voor den opstand de handen vrij te krijgen; zij stelden hem voor hoe zijne verschijning in de Vergadering toch niets baten zou; hoe de tijd van onderhandelen voorbij en het oogenblik van handelen gekomen was. Maar dat handelen zou moeten bestaan in eene krachtig tuchtiging van het opgestane Parijs, en het denkbeeld langs den weg der zachtheid tot eene minnelijke schikking te komen met zijn volk lachte den zachtmoedigen vorst veel meer toe dan eene onderwerping door geweld van wapenen. Hij koos dan den raad, door Liancourt gegeven, en even over twaalven verliet hij de kamer der koningin, zeggende:
‘Ik moet het met dezen stap nog eens beproeven.’
‘Hij zal ijdel zijn zooals al de andere,’ hernam de koningin.
‘Welnu, dan zal ik mij toch niets te verwijten hebben.’
‘Gij gaat dus alleen naar de vergadering?’
‘Ja, gij weet wel, lieve, dat ik geene vrees heb.’
‘Mijn broeder zal niet gaan zonder mij,’ sprak de graaf van Provence; ‘ik keur zijn stap goed.’
‘Ik keur dien af,’ voegde de graaf van Artois er bij; ‘maar ik ga ook met den koning, mijn broeder mee.’
‘Welnu, gaan we dan gezamenlijk,’ sprak de koning welgemoed, en de drie broeders verlieten het paleis om zich naar de Vergadering te begeven. Van uit hare kamer oogde Marie Antoinette hen na, en toen zij ze niet meer zien kon, sprak ze tot 's konings zuster, de vrome Madame Elisabeth: ‘Zuster, gij, die eene heilige zijt, bid voor den koning.’
In de Vergadering was men intusschen reeds van 's konings komst verwittigd; den ganschen morgen had men daar uitgevaren tegen de dwingelandij en den lof gezongen van het heldhaftig volk van Parijs, dat de Bastille, het bolwerk der onderdrukking had ten val gebracht. Toen echter de onderdrukker, de dwingeland verscheen, toen zij de beminnelijk goedhartige figuur des konings aanschouwden, voelden zij zich beschaamd over het dwaze, het onrechtvaardige hunner declamaties van straks en kwam de oude liefde voor den vorst weer boven. Mirabeau, de verwoede revolutionnair had het voorzien, hij vreesde dat de heele vergadering, op het schouwspel des konings, hier minzaam de hand reikend aan zijn volk ter vergeving en verzoening, in een hartelijk ‘Leve de koning!’ zou uitbarsten. Daarom had hij hun op het hart gedrukt: ‘Geene toejuichingen vóór ons zijne goede gezindheid gebleken is. Een somber stilzwijgen moet het eerste onthaal zijn, dat hem hier te beurt valt; in deze dagen van smart is het zwijgen des volks eene les voor den koning.’
Inderdaad was die koele ontvangst eene pijnlijke les voor den koning, wiens eenige eerzucht was, van zijn volk te worden bemind; ze had hem kunnen leeren dat een vorst zich ook moet doen vreezen, daar hij niet als ijdel sieraad het zwaard der gerechtigheid draagt. In het diepst des harten getroffen door die wreede miskenning, sprak de koning, het hoofd ontblootend en zonder plaats te nemen, tusschen zijne beide broeders staande, de somber zwijgende vergadering aldus aan:
‘Mijne heeren, ik heb u saamgeroepen om u over de gewichtigste aangelegenheden van den staat te raadplegen; daar zijn er geen dringender noch die gevoeliger mijn hart raken dan de chromelijke ongeregeldheden, die in de hoofdstad heerschen. Het hoofd der natie komt thans met vertrouwen te midden harer vertegenwoordigers om hun zijn leed te betuigen en hen uit te noodigen, middelen te beramen om rust en vrede te herstellen. Ik weet dat men ongegronde vermoedens heeft opgewekt; ik weet dat men heeft durven rondstrooien dat uwe personen niet veilig waren. Zou het nog noodig zijn u gerust te stellen betreffende zulke misdadige geruchten, die reeds door mijn bekend karakter bij voorbaat worden gelogenstraft?
‘Welnu, ik juist ben één met de natie, ik kom met mijne broeders en vertrouw mij aan u. Helpt mij in dezen toestand het heil van den staat verzekeren; ik verwacht het van de nationale vergadering. De ijver der vertegenwoordigers van mijn volk, tot het algemeen welzijn vereenigd, is mij daarvoor eene zekere waarborg; en rekenende op de liefde en trouw mijner onderdanen, heb ik aan de troepen bevel gegeven zich van Parijs en Versailles te verwijderen; ik machtig u en noodig u uit mijne beschikkingen aan de hoofdstad bekend te maken.’
Na die woorden kon de onverzoenlijke en gebiedende blik van Mirabeau de vergadering niet meer weerhouden; onder luide toejuichingen vlogen allen van hunne zitplaatsen op en verdrongen zich om den koning, die zóó zelfs de harten wist te winnen, welke reeds van hem vervreemd waren. De aartsbisschop van Vienne, welke dien dag voorzitter was, dankte den vorst in bewogen woorden; die beide edele zielen begrepen elkander: beiden verlangden niets anders dan de eere Gods en het welzijn des lands. Er ontstond tusschen den koning en den voorzitter als een vertrouwelijk gesprek; voortaan, zoo werd er besloten, zou de vergadering in geregelde gedachtenwisseling blijven met den vorst; op elk uur van den dag zouden hare deputaties toegang tot het paleis hebben. Lodewijk wilde niets liever dan vertrouwelijk met de vertegenwoordigers des volks de belangen des lands behartigen. Hij was tot alles bereid wat van hem kon verlangd worden. Het scheen dat op eens alle verschillen waren vergeten. Al de afgevaardigden, Mirabeau en zelfs Orleans niet uitgezonderd, deden den koning uitgeleide op zijn terugweg naar het paleis. Het volk kwam toegeloopen onder het gejuich van ‘leve de koning!’ De koningin hoorde het reeds van verre en was eerst door het gedruisch beangst, maar toen zij de kreten onderscheidde, snelde ze naar het balkon, met hare beide kinderen aan de hand en dankte met haar beminnelijken glimlach die juichende Franschen voor de liefde, betoond jegens haar gemaal. Helaas, voor haar weerklonken slechts karige toejuichingen; de laster van Orleans en andere persoonlijke vijanden had zijne uitwerking op het volk niet gemist: het wantrouwde en haatte de ‘Oostenrijksche.’
Maar de koning genoot volop van de liefdebetuigingen zijns volks. Wat deden ze zijn beminnend hart goed, na het ijskoud stilzwijgen, waarmee hij straks in de vergadering ontvangen was! Ach! hij begreep niet, dat wat hij in zijn eenvoud voor eene overwinning aanzag, feitelijk eene nederlaag was. Den volgenden dag schreef Mirabeau, in zijn haat scherper ziende dan de koning in zijne liefde: ‘Het oude gebouw is gevallen om nooit meer te worden opgericht; het nest is gezuiverd, er kan nu op een nieuwen grondslag gebouwd worden.’
En hij had gelijk, in zoover dat de koning het hoofd gebogen had voor de revolutie en deze dus nu driester dan te voren den kop kon opsteken. Onmiddellijk werd door de vergadering eene deputatie afgevaardigd naar Parijs, om de hoofdstad het besluit des konings te melden. Wat was dat anders dan de boodschap aan de bestormers der Bastille: Ge hebt geene kastijding te vreezen; de troepen trekken af; in plaats van gestraft, wordt ge veeleer geprezen en bedankt.
markies de lafayette.
En zoo vatten dan ook de Parijzenaars de boodschap der deputatie op; ze waren uitzinnig van blijdschap; de gezanten der Nationale Vergadering werden op de handen gedragen, met bloemen bestrooid; maar te midden der juichende menigte werd ook een soldaat in triomf rondgedragen; het was de ‘held,’ die het eerst den grijzen commandant der Bastille gegrepen had; tot loon voor dat schitterend feit had men hem een eerekruis van den H. Lodewijk om den hals gehangen, dat gisteren nog op de borst prijkte van een der vermoorde officieren; men had hem een lauwerkrans om het hoofd gevlochten. En de deputatie der Nationale Vergadering, waaronder zich mannen bevonden met hoogklinkende namen, de markies Lafayette de held uit den Amerikaanschen oorlog, Bailly, Liancourt, de bisschop van Chartres, de aarts bisschop van Parijs, die deputatie moest stilhouden voor den zegestoet van dien overwinnaar en hare hulde voegen bij die van het gepeupel. Op het stadhuis aangekomen, werd zij met nieuwe ontboezemingen van vreugde verwelkomd; geen wonder: Lafayette wenschte den Parijzenaars geluk, dat zij hunne vrijheid veroverd hadden. ‘De koning,’ zei hij, ‘heeft den vrede verleend en vraagt dien aan het volk zijner hoofdstad!’ Een ander lid der deputatie, Lally Tollendal, die later van zijne dwaling teruggekomen, ridderlijk het koningschap verdedigen zou, riep in zijn blinden geestdrift de menigte toe: ‘De koning heeft zich in onze armen geworpen; hij heeft zich aan ons toevertrouwd, dat wil zeggen aan u; hij heeft onze raadgevingen gevraagd, dat wil zeggen de uwe.’
Wie aldus een oproerig volk vleit, kan zich goedkoope lauweren winnen; Lally Tollendal ondervond het al aanstonds, daar iemand uit den hoop hem in vervoering een lauwerkrans op het hoofd drukte, terwijl anderen hem bloemen toewierpen. Maar zoo gul dat volk is met zijne toejuichingen, zoo mild is het ook met zijne uitjouwingen, waar het zich op de teenen getrapt acht. Toen een ander lid der deputatie zei, dat de koning de instelling der Parijsche burgerwacht goedkeurde en aan de Fransche garden vergiffenis schonk, vernam hij een algemeen ontevreden gemompel. Hoe durfde hij ook nog van vergiffenis spreken tegenover krijgers, die op eigen hand zulke schitterende wapenfeiten hadden verricht!
‘Wij willen geene vergiffenis!’ riep een dier helden. ‘Door de Bastille in te nemen hebben we den dank des konings verdiend. Hij wil