Eene tweede liefde.
Naar het Duitsch
Van
Auguste von Osten.
(Vervolg)
Met gejaagde stem ging hij voort. ‘Mijn vriend verliet de Academie voor mij; wij scheid den, elkaar eeuwige trouw zwerende; ingespannen arbeidde ik voort; mijne vrije oogenblikken sleet ik bij eene familie waar ik het veertienjarig zoontje privaatlessen gaf. Maar al te gaarne nam ik de uitnoodigingen dier familie aan, die mij weldra als een lid van haren kring beschouwde. Eene onweerstaanbare macht trok mij aan. Ik beminde, en beminde voor het eerst met al den gloed eener eerste liefde.’
De professor drukte beide handen voor zijn gelaat: ‘O, Leonie! hoe vurig heb ik u bemind,’ riep hij op hartverscheurenden toon uit, terwijl zijne vrouw verrast opstond. ‘Gij zijt er nooit bewust van geweest, Leonie, want woorden noch blikken verrieden mijne gevoelens. Hoe zou ik ook hebben durven spreken voor ik het aangebeden meisje ruim levensonderhoud kon aanbieden. Doch de gedachte, dat gij niet afkeerig van mij waart, maakte mij reeds gelukkig. Ik hield uwe vriendschap voor ontkiemende liefde, beoordeelde uw gevoel naar het mijne.
‘Ik deed mijne examen. De eervolle onderscheidingen, die mij te beurt vielen, deden mij genoegen, omdat ik ze aan uwe voeten kon nederleggen. Mijne grootste belooning was de onverholen vreugde, die gij en de uwen mij beweest. O! nooit zal ik den avond vergeten toen ik als jong docter bij u kwam! Uwe ouders hadden mij een feest bereid. Voor al de geschenken waarmee men mij overlaadde, had ik geene oogen, behalve voor een gewerkt zakboekje; mijn hart zeide mij, welke hand het vervaardigd had.’
Arnold ging naar zijne schrijftafel, trok eene lade open en nam er een zorgvuldig in papier gewikkeld handwerkje uit. ‘De kleuren der bloemen zijn verbleekt, Leonie; overigens is het juist zoo gebleven als ik het uit uwe hand ontving; ik heb het als een heiligdom bewaard. Herkent gij dit lint, Leonie,’ riep hij uit, terwijl hij haar naar zijne, schrijftafel voerde. ‘Zie, hier liggen de doode getuigen van een gelukkigen droom, waaruit ik plotseling ontwaakte! Om deze roos vroeg ik u op eene vroolijke wandeling, en lachend gaaft gij ze mij. Te huis gekomen, drukte ik er vurige kussen op. Zie, leesteekens, korte versjes, een eenvoudig potlood, waren voor mij kleinodiën, omdat uwe vingers ze hadden aangeraakt.’
Een voor een haalde Arnold deze voorwerpen te voorschijn; onwillekeurig greep Leonie er naar, ontsteld riep zij uit: ‘O, Otio! hoe kon ik dat vermoeden?’ terwijl zij in tranen uitbarstte.
‘Laat mij voortgaan. - Een paar dagen na mijne examen werd ik naar Bremen aan het ziekbed van mijn oom geroepen. Doch gij weet dat zijn dood niet zoo spoedig plaats had als de geneesheeren dachten; maanden lang moest ik hem oppassen. De inhoud van zijn testament, dat acht dagen na zijn dood geopend werd, verheugde mij inderdaad zeer. Ik was in het bezit gekomen van een niet onbelangrijk vermogen.
‘Ik kon mijn geluk niet gelooven; eene goede betrekking zou mij ongetwijfeld spoedig aangeboden worden en dan zou ik het aangebeden meisje een aangenaam leven kunnen aanbieden. Als een bliksemstraal trof mij toen eene verschrikkelijke tijding.’
Als versteend hield de professor op. ‘O Leonie, als ik aan de smart denk, die ik in die dagen doorleefde!’
‘Mijn vriend Hugo maakte mij zijne gelukkige vereeniging met u bekend. Zoo eenvoudig en natuurlijk was alles in zijn werk gegaan als of het niet anders had kunnen zijn.
‘Na mijn plotseling vertrek van Heidelberg was Hugo daar teruggekomen, niet zoozeer om er te blijven als wel om er mij op zijne doorreis op te zoeken. Hij was naar uwe ouders gegaan om iets van mij te vernemen. Hij zag u en bleef, won uw hart en dat uwer ouders alsmede hunne inwilliging voor uwe verbintenis. Hij schreef mij ook dat het hem zoo innig verheugde, dat zijn beste vriend zoo vertrouwelijk omging met de familie zijner bruid.-
‘Gij weent, Leonie! gij gevoelt hoe smartelijk het is, plotseling uit den zaligsten droom te ontwaken?
‘Doch laat ik over mijn gemoedstoestand zwijgen. Ik verkreeg de betrekking die mij naar Lubeek riep, en daardoor had ik eene goede reden om de dringende uitnoodiging van Hugo om zijn huwelijk bij te wonen, van de hand te wijzen. Tien maanden waart gij vereenigd toen gij op eene reis door Noord-Duitschland uw ouden vriend opzocht. Ik zag u weder, Leonie, zag u stralend van geluk in zijn bezit. Doch uw geluk zou van korten duur zijn. Hugo werd hier ziek en weinige weken later vergezelde ik hem ten grave. Uwe innige droefheid over het verlies van uw echtgenoot verdoofde in mij elke zelfzuchtige gedachte, die over uwe nieuwe vrijheid oprees. Gij keerdet in uw ouderlijk huis terug, doch ik bleef in briefwisseling met uwe familie.
‘Drie jaar later bezocht ik u te Heidelberg.
‘Met vreugde werd ik ontvangen; uwe vroolijkheid was verdwenen, ernstig en stil deedt gij uwe plichten als eene liefhebbende dochter. Doch uwe kalme berusting in uw lot maakte u nog schooner en verhevener in mijne oogen. Mijne gevoelens omtrent u waren dezelfde gebleven, hun gloed was niet verminderd.
‘Ik eerbiedigde uw rouw om den doode, ook hoopte ik dat langzamerhand uwe vriendschap voor mij in liefde zou overgaan; uwe ouders vertrouwden u volkomen aan mij toe; gij legdet uwe hand in de mijne, met de verzekering dat ik de eenige was, die u aan uw besluit van weduwe te blijven, ontrouw kon doen worden. - Leonie, zeven maanden zijt gij nu mijne vrouw en elken dag wordt het mij duidelijker, dat uw hart hem, aan gene zijde van het graf behoort. Uwe eigen woorden hebben mij verzekerd, dat gij aan mijne zijde ongelukkiger zijt dan als eenzame weduwe.’
Met moeite had Arnold deze woorden gesproken. Hij legde zijne hand op Leonie's schouder, die haar gelaat in hare handen verborg.
‘Ja Leonie,’ ging hij op bitteren toon voort, ‘wij zijn beiden zeer te beklagen: ik met mijne hartstochtelijke liefde voor eene vrouw, die mij niet beminnen kon; gij!’ - ‘Otto!’ riep Leonie, ‘neen spreek zoo niet - O zeker, ik zal den doode vergeten, alles zal nog goed worden!’
‘Gelooft gij,’ antwoordde Arnold, ‘dat ik geen mannentrots bezit? Neen, Leonie, door uwe bekentenis omtrent mij en mijne bekentetenis van liefde en hartstocht voor u, begint een nieuw leven voor ons.
‘De smarten van het tegenwoordige kan ik niet langer verdragen. Gij zult mij geene grootere liefde meer toonen dan gij voor mij gevoelt, opdat de vriendschap blijve bestaan. Ik zal mijn hart tot zwijgen noodzaken.’
Verbaasd en ontsteld zag Leonie naar haren man op. Zij trachtte haren mond tot eene verontschuldiging te openen, doch de professor drukte hare hand zoo krampachtig in de zijne dat zij een kreet van pijn niet kon weerhouden.
‘Slechts een ding verlang ik als loon voor mijne zelfverloochening, als loon daarvoor, dat ik u vrijheid van gevoelen en denken heb weergegeven. Zweer mij, Leonie, dat zoo eenmaal de tijd mocht komen, dat uw hart mij toebehoort, gij mij dan deze bekentenis niet onthoudt; en ook, dat gij nooit uit medelijden liefde zult huichelen. Wilt gij dat, Leonie?’
De jonge bleeke vrouw verzamelde al hare overgeblevene krachten, reikte haren man de tengere, blanke hand en sprak met zwakke doch vaste stem: ‘Ik zweer het u, Otto! o geve God dat ik mijn eed spoedig...’
Nog voor zij den zin kon eindigen, ving haar man haar onmachtig in zijne armen op. Den volgenden middag trad Arnold de kamer van zijne vrouw binnen, die bleek en afgemat op de sofa lag. Nadat hij op een stoel naast haar was gaan zitten, zeide hij op kalmen, vriendelijken toon, die Leonie's verlegenheid deed verdwijnen:
‘Ik hoop niet dat het u te veel zal aangrijpen, maar ik heb u een voorslag te doen?’
‘Spreek, Otto.’
‘Zooals ge weet, is de aangenomen vader van mijn broeder, de heer von Döring, onlangs gestorven. De jonge Döring gaat voor zijne gezondheid naar het zuiden en mijn broeder zal hem op zijne reis vergezellen. Maar dan is er nog Helene, de dochter van den afgestorvene, die geene familie te Bremen heeft. Mijn broeder Herman vraagt mij om raad en laat in zijn brief den wensch doorstralen, dat wij Helene in huis zouden nemen. Hoe denkt gij daarover, Leonie? Het komt mij voor, dat een jong opgeruimd meisje een goed gezelschap voor u zou zijn. Dan bewijzen wij den heer Döring, dien Herman als zijn broeder beschouwde, ook een dienst. Toen ik twee jaar geleden Helene voor het laatst zag, was zij een onschuldig, vroolijk kind. Het zou mij heel veel genoegen doen als mijn verzoek u niet ongevallig was.’
‘O zeker, Otto, ik wil Helene Döring gaarne als mijne zuster ontvangen,’ riep Leonie uit, verheugd een wensch van haren man te kunnen bevredigen.
‘Ik dank u, Leonie. Als ik over acht dagen, natuurlijk zonder bezorgdheid over u, mijne reis kan aanvaarden, zal ik op de terugreis Helene meêbrengen. Doch nu moet gij rusten; ik ga naar mijne kamer Hermans brief beantwoorden.’
Niet zonder eenige ontroering zag Leonie haren echtgenoot na. Hoeveel heeft hij geleden, dacht zij, hoe mannelijk heeft hij het gedragen! Zijn ongeluk is waarlijk grooter dan het mijne.
‘Al kan ik hem niet zoo liefhebben als Hugo, zoo wil ik toch alles doen om hem het leven aangenaam te maken. Hij verdient het en ik zal mij boven mijn verdriet verheffen.’
Acht maanden waren er verloopen. In de aangenaam verwarmde huiskamer zaten de professor en zijne vrouw druk te praten.
‘Mij dunkt, Otto, dat wij Helene toch eens een genoegen moesten verschaffen dat voor hare jaren gepast is. Dit bal, de winter is haast voorbij, komt me zeer geschikt voor.’
‘Neen, Leonie’ riep Otto levendig uit, ‘als Helena op die uitspanningen niet gesteld is, moet zij ze ook niet genieten! Mijn gevoel komt er tegen op, dit onschuldig, lief kind aan de gevaren der groote wereld bloot te stellen.’
Leonie boog zich over haar werk heen om den blos te verbergen, die zich bij dit gezegde op haar gelaat vertoonde; zij wilde eenig antwoord geven toen een meisje met eene rijzige gestalte de kamer binnen kwam. Hoe goed stond Helene dat sluitende donker blauwe gewaad! welke teedere, ronde vormen, welk eene schalksche doch zachte uitdrukking hadden hare helder blauwe oogen, welk een frissche mond, welk een glans op de blonde lokken, welk eene bevalligheid in houding en beweging! Al was Helene geene schoonheid, zij was bekoorlijk en dat wil dikwijls nog veel meer zeggen.
Zij bleef dralend staan en vroeg: ‘Ik stoor u toch niet?’
‘Kom binnen,’ riep de professor ‘ik moet eens met u spreken. Waarom hebt gij uw boek zoo trouweloos verlaten? Bevallen de helden van het Nibelungen lied u niet?’
‘O zeker,’ antwoordde het meisje levendig, maar het werd mij te benaauwd in die ridderzalen, en ik dacht dat eene wandeling in dit heerlijk weer de beste afwisseling zouden zijn
De professor zag met welgevallen in Helene's