De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 5
(1888-1889)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVoor honderd jaren.
| |
[pagina 235]
| |
en voeten wordt zij vastgehouden in de vlammen, die reeds haar kleed en haarlokken hebben aangetast. Daar komt een oud soldaat, een dergenen, die de ophaalbrug hebben doen vallen, haar te hulp gesneld; hij worstelt op leven en dood met haar beulen, ontrukt haar eindelijk aan hun handen en slaagt er in, haar weg te dragen naar een naburig huis, waar zij gelukkig weder herstelt. Inmiddels is de strijd al woester en woester geworden; reeds vijf uren heeft het gevecht geduurd en de verdedigers der Bastille zelf smeeken hun commandant de vesting over te geven; de arme invaliden voelen bij het aanschouwen van het bloedbad aan den voet der muren hun moed zinken; zij werpen de wapenen neer en verklaren geen schot meer te zullen lossen. Ook De Launay voelt zijn krijgsmanshart in den boezem bezwijken; het hart bloedt hem bij elke losbranding van zijn geschut, dat de bestormers terugdrijft. Maar hij kan de gedachte niet verdragen, dat hij, die zich bij eede verplicht heeft, de veste voor den koning te bewaren, die aan een ordeloozen hoop zal moeten overgeven. En welk een jammerlijk einde voor zich en de zijnen moet hij in geval van overgave voorzien, wanneer hij denkt aan de onmenschelijke mishandeling van het zestienjarig meisje! Zijn de bestormers eenmaal binnengedrongen, hetzij dan goedschiks of kwaadschiks, geen twijfel of zij zullen in het bloed der bezetting en van haar aanvoerder hun woede koelen. ‘De bruggen neer! de bruggen neer!’ huilen de belegeraars. ‘Geef u over,’ smeeken zijn invaliden. In zijn radeloosheid grijpt de oude krijger een brandende lont om die in het kruit te slingeren en de heele Bastille met verdedigers en bestormers in de lucht te doen vliegen. Met de bajonet op de borst ontwringen zijn officieren hem de lont en trappen ze uit. Nu snelt De Launay naar de raadkamer en schrijft in koortsige haast op een stuk papier: ‘Wij hebben twintig duizend pond kruit; daarmee zullen wij de bezetting en de heele wijk in de lucht doen springen, als ge geen capitulatie aanneemt.’ De trouwe Zwitsers verzetten zich tegen dit besluit; zij willen van geen capitulatie hooren. Maar De Launay eischt gehoorzaamheid en een hunner laat het papier door een der schietgaten wapperen. Met gejuich wordt het van buiten begroet; een plank wordt over de gracht geworpen en een onbekende waagt zich over die zwiepende brug om het papier aan te vatten; hij wankelt en stort in de diepte; geen nood, een ander volgt hem en grijpt het papier, dat hij den aanvoeder Elie overreikt. Deze leest het hardop en steekt liet vervolgens op de punt van zijn degen. Te gelijker tijd wordt uit het schietgat geroepen: ‘Als ge belooft, ons ongedeerd te laten, geven wij ons over.’ ‘Op krijgsmanseer beloven wij u geen leed te doen,’ en de belegeraars, ‘laat de bruggen vallen.’ En nauwelijks heeft de brug den wal bereikt, of daar stormt alles de Bastille binnen, in woeste opgewondenheid, de belofte reeds vergeten, waarvoor men zijn krijgsmanseer had verpand. Want onmiddellijk barstte de woed weer los tegen De Launay, die blootshoofds, op een stok met gouden knop geleund, zwijgend en fier de overwinnaars zag binnentrekken; tegen de Invaliden, die eerbiedig den hoed afnamen en tegen de gehate Zwitsers, ofschoon deze om de linnen kielen, die zij droegen, aanvankelijk voor gevangenen aangezien en als zoodanig omhelsd werden. Een oogenblik later werd een hunner de schedel gekloofd. Ook een der Invaliden werd door twee degensteken doorboord en door een sabelhouw van de rechterhand beroofd: het was dezelfde hand, die den arm van De Launay had tegengehouden, op het oogenblik dat hij de noodlottige lont in het kruit wilde slingeren, en die hand, welke duizenden Parijzenaars het leven gered had, werd nu door het gepeupel in triomf door de stad rondgedragen. Het scheelde maar weinig of de geheele bezetting was op dezelfde laaghartige wijze uitgemoord: zooveel hechtte het bloeddorstig gespuis aan de straks op krijgsmanseer gegeven belofte. Het zou de verdedigers der Bastille, die niets dan hun plicht gedaan hadden, in stukken hebben gescheurd, zoo niet de aanvoerders Elie en Hullin de moordenaars hadden beteugeld. ‘Naar het stadhuis met de gevangenen,’ riepen zij, ‘opdat zij daar veroordeeld worden.’ En zoo wendden zij althans voor het oogenblik het doodsgevaar van de bedreigde hoofden af. Het woedende grauw, dat inmiddels in dolle zwermen de oude staatsgevangenis was binnengedrongen, alle schuilhoeken doorsnuffelend, alles plunderend en vernielend, vormde zich nu tot een optocht om in zegepraal de gevangenen naar het stadhuis te brengen. Voorop ging Elie met het papier nog altijd op de punt van zijn degen; dan volgde De Launay, beschermd door Hullin, en te midden van de verwenschingen en het wraakgeroep der menigte werden de overige gevangenen voortgesleurd. Welk een bange lijdenstocht voor de mishandelde en verminkte verdedigers der Bastille, te midden van die razende bende, welke met haar slachtoffers speelt als de tijger met zijn prooi. Met opgerichten hoofde en in al de waardigheid, die trouwe plichtsvervulling geven kan, stapt de moedige De Launay tusschen zijn beulen voort: de een slaat hem in het gezicht, de ander trekt hem de haren uit het grijze hoofd, een derde wil hem met zijn degen doorboren. ‘Doorsteek mij,’ zegt de grijsaard, ‘maar martel mij niet.’ En twintig armen te gelijk worden tegen hem opgeheven, om hem het staal in de borst te stooten. ‘Weg met den verrader!’ klinkt het. Maar de reusachtige Hullin houdt den ongelukkige beschermend de hand boven het hoofd; hij weert de pieken en sabels van het bedreigde hoofd af, dat, door zijn grijze haren van verre kenbaar, het mikpunt is van aller aanvallen. Hij dekt het met zijn eigen hoed, aldus zich zelf blootstellend aan de blinde woede van het volk; maar niets mag baten; in het gedrang wordt hij van zijn beschermeling gescheiden, en als hij het eerbiedwaardige hoofd weer ontmoet, dan aanschouwt hij het, van het lichaam gescheiden, bloedig op een piek omhoog geheven. De krijgsman, die bij het verdedigen van zijn post, zooveel mogelijk het volk had gespaard, was als dank voor zijn menschlievendheid door datzelfde volk aan den eersten lantaarn opgeknoopt en daarna aan stukken gereten. Met dezelfde strop, die hun aanvoerder had gewurgd, werden twee zijner wapenmakkers opgehangen, twee Invaliden, waaronder de ongelukkige, wiens hand reeds als zegeteeken in den stoet werd meegedragen. Daarmee was de moordlust niet voldaan. Na den gouverneur, was het de beurt aan den onderbevelhebber, den voortreffelijken majoor De Losmes. Op het oogenblik, dat men ook aan dezen de hand wil slaan, dringt een jongmensch door de menigte, baant zich tusschen de sabels en pieken door een weg naar den bedreigde en weert diens moordenaars af met den uitroep: ‘Wat gaat gij doen? Gij vermoordt den besten man van de wereld. Ik heb vijf jaar in de Bastille gezeten, en hij is een trooster, een vriend, een vader voor mij geweest.’ Het was een jong edelman, die tijdens zijn gevangenschap in de Bastille de menschlievendheid van den majoor De Losmes had ondervonden; deze toonde zich zelfs nu nog bezorgd voor zijn lot. ‘Om Godswil, ga heen,’ roept hij hem toe, ‘ge zult u zelven opofferen zonder mij te redden.’ En nauwelijks is het woord hem van de lippen of daar treft een vervaarlijke bijlslag hem in den nek en ook hij zinkt ter aarde als een nieuw slachtoffer van het gepeupel. Zijn beschermer en nog een ander jonkman, die hem ter hulp is gesneld, verdedigen zich als leeuwen, elk een bajonet zwaaiende, die zij van de geweren hunner bespringers hebben gerukt. IJdele tegenweer! ook zij liggen weldra zielloos onder de voeten getrapt. Zoo bereikt die zegestoet, overal zijn weg bezoedelend met bloed en gruwelen, eindelijk het stadhuis. De overwinnaars der Bastille, trotsch op hun zegepraal, heffen hun bloedige zegeteekenen fier omhoog; boven die bende van gevleesde duivelen, zweven op pieken gedragen, de verminkte ledematen hunner slachtoffers. Een hand zwaait een bloedige haarlok uit het hoofd van De Launay. Anderen dragen de sleutels der Bastille, de gevangenregisters, vlaggen en voorwerpen van allerlei aard, die zij hebben buitgemaakt, en in hun midden wordt Elie, als de held van den dag, met een lauwerkrans om het verwaaide hoofd op de schouders van zijn gezellen het stadhuis binnengedragen. ‘Men zou gezegd hebben,’ zoo luiden de eigen woorden van het proces-verbaal, ‘dat het stadhuis zou instorten onder de verwarde kreten van victorie en verraad, van wraak en vrijheid.’ De voorzitter van het stedelijk comité, De Flesselles, die door zijn weifelmoedigheid reeds daags te voren den argwaan der heethoofden had opgewekt, verbleekte bij het huiveringwekkend schouwspel dier uitzinnige schare, welke als dronken van bloed, hem haar afschuwelijke tropeeën tegenzwaaide. Wantrouwig zagen de overwinnaars der Bastille hem aan; men herinnerde zich de uitvluchten, waarmee hij de om wapenen schreeuwende Parijzenaars had afgescheept; er werd van verraad gemompeld; het heette dat De Flesselles een briefje had geschreven aan De Launay, met de aansporing: ‘Houd u goed, ik tracht de Parijzenaars met beloften en kokardes bezig te houden.’ Zijn zichtbare angst scheen die geruchten te bevestigen. Hij trad van de estrade, waarop hij als voorzitter te midden van het bestuur zetelde. ‘Als ik mijn medeburgers verdacht voorkom,’ zeide hij, ‘zal ik mij eenvoudig terugtrekken.’ Doch zoo gemakkelijk ontkwam hij niet aan de verschrikkelijke vierschaar, hier gespannen door het ergdenkend, bloedgierig gepeupel. ‘Naar het Palais Royal!’ klonk het. ‘Laat hij zich daar rechtvaardigen als hij kan!’ En van alle kanten aangegrepen, voortgestuwd door de joelende en jouwende menigte, werd de beschuldigde naar die ontzettende rechtbank gevoerd, om er zijn vonnis te hooren. Ook die vorm van proces was intusschen nog te omslachtig. Nauwelijks had hij het Grève-plein bereikt, of daar sist een woedende stem hem in het oor: ‘Verrader, ge zult niet verder gaan.’ Een pistoolschot brandt los, de kogel treft hem in den nek en De Flesselles, straks nog de voorzitter van het comité op het stadhuis, dat het volk de wapenen in de hand had gegeven, ligt zelf dooreen dier moordtuigen geveld. Zij doorkerven zelfs zijn lijk en een oogenblik later rijst, onder het barbaarsche gejuich dier kannibalen, ook zijn afgehouwen hoofd op de punt eener piek omhoog. Waren de gruwelen daarmee ten einde? Neen, den ganschen nacht door ziedde en kookte het binnen Parijs als in den ontzaglijken krater van een vulkaan. Doch het zij genoeg, dat hier in enkele zwakke trekken het tafereel geschetst is, waarvan Louis Blanc durft schrijven, dat ‘nooit de geschiedenis schooner schouwspel heeft gezien.’ Dat schoone spel wordt ieder jaar met muziek en feestredenen herdacht, en dit jaar zal het, tot opluistering van het eeuwfeest opnieuw worden vertoond; er is opzettelijk een heel nieuwe Bastille voor gebouwd. Wel mogen we hier met Auguste Barbier uitroepen: Helaas, wat baten toch de lessen van 't verleden
Voor 't ware welzijn van den Staat.
En al de feiten, die bebloed te voorschijn treden,
Waar gij 't Geschiedboek openslaat -
Als steeds de rouwsleep keert der eigen ongelukken
En eigen ongerechtigheên,
En steeds de kindren weer hetzelfde voetspoor drukken,
Waar 't Voorgeslacht is uitgegleên?Ga naar voetnoot1)
(Wordt voortgezet.) | |
[pagina 236]
| |
voor honderd jaren. - De overwinnaars der Bastille
voor honderd jaren. - De hoofden van De Launay en De Flesselles op pieken rondgedragen, naar eene oude prent uit het jaar 1795, van J. Bulthuis.
| |
[pagina 237]
| |
kinderroof, naar de schilderij van h. schaumann.
|
|