tocht bereikt had, want hij wist maar al te goed waarheen zij hare schreden richtte. Doch eene onweerstaanbare macht dreef hem haar te volgen.
Het door de maan verlichte pad leidde naar een marmeren kruis dat eene vrouw in hartstochtelijke droefheid omvat hield; men zou haar voor levenloos gehouden hebben als niet het zwoegen van haren boezem het tegendeel bewees.
Arnold stond naast haar; zij had hem niet hooren komen; maar nu hij zijne hand op haren schouder legde, hief de geknielde gestalte haar betraand gelaat op; verschrikt staarde Leonie in het doodsbleeke gezicht van haren echtgenoot en stamelde de woorden. ‘Otto, gij hier!’
‘Kom, Leonie, kom, ga maar naar huis,’ sprak de professor op zulk een vreemden, kouden toon als de jonge vrouw nooit te voren gehoord had. Hij boog zich over haar heen, richtte haar op, legde haar arm in de zijne en verliet met haar zonder een woord te spreken het kerkhof; hij hielp haar in het rijtuig en beval den koetsier tot aan de Holsten poort te rijden.
Geen enkel woord werd tusschen hun beiden gewisseld; in zich zelven gekeerd zat Arnold naast Leonie, die nog steeds weende. Zwijgend bereikten zij hunne woning en begaven zich zonder een woord te spreken ieder naar zijn vertrek.
De professor had werktuigelijk de lamp op zijne schrijftafel aangestoken; half bewusteloos liet hij zich op den stoel daarvoor nedervallen en bedekte het gelaat met beide handen, Het hart dreigde hem te breken van smart. Daar ging zijne kamerdeur zachtjes open en Leonie trad schuchter op haar man toe. ‘Zijt gij boos op mij, Otto?’
In plaats van te antwoorden, schudde hij slechts met het hoofd, toen stond hij van zijn stoel op, nam zijne vrouw bij de hand en ging naast haar op de sofa zitten.
Vol smart zag Leonie hem in het gelaat. ‘Otto,’ smeekte zij met eene bewogen stem, terwijl zij zijne hand in de hare nam, ‘wees toegevend, heb geduld met mij. Gij zijt zoo kalm, zonder eenigen hartstocht. Gij kunt niet begrijpen, dat eene eenige liefde tot na den dood duurt. De Hemel weet hoe ik gestreden heb om het kortstondige, doch onuitsprekelijk geluk van mijn eerste huwelijk, om Hugo te vergeten, doch ik kan het niet.’
‘Toen gij mij voor een half jaar uwe hand reiktet, Leonie, hebt gij geene vurige liefde getoond, doch ik hoopte dat uwe genegenheid allengs inniger zou worden,’ antwoordde de professor op een toon die duidelijk bewees, dat zijne kalmte slechts geveinsd was.
‘Ik kende mij zelve niet, Otto; vergeef mij dat ik het zeg, maar ik weet, dat gij het kalm zult dragen. Gij hebt nooit hartstochtelijk bemind.’
‘Zijt gij daar zoo zeker van, Leonie,’ ging Arnold op hevigen toon voort, terwijl hij van de sofa opstond en driftig heen en weer liep. ‘Gelooft gij dat liefde, waarover veel ophef gemaakt wordt, de eenige ware is? Luister naar mij en oordeel dan of ik bemind heb.
‘Mijne hevigheid heeft u doen verschrikken, Leonie, dat zie ik aan uw ontsteld gelaat; ik zal mij nu zoo als altijd beheerschen.
‘Gij kent mijne jeugd; ik verloor mijne ouders vroeg en werd door een oom zeer eenvoudig opgevoed. Een vriend van mijn vader nam mijn jongeren broeder tot zich. Mijne studiejaren in Bremen bracht ik door in aanhoudenden arbeid. De weinige middelen die ik bezat, maakten mij eene andere levenswijs onmogelijk; ik had slechts weinige vrienden, omdat ik te ernstig en te veel in mij zelven gekeerd was om met ieder vertrouwelijk om te gaan. Maar onder deze weinigen was er een, wien mijn geheele hart toebehoorde; hij had juist het tegenovergestelde karakter van mij. Zijne jeugd was, als kind van rijke ouders, eene aaneenschakeling van genietingen geweest. Zijn open gelaat, zijne openhartigheid deden hem aller genegenheid verwerven; overal waar hij kwam werd hij met open armen ontvangen. Mijne geldelijke omstandigheden waren evenwel geene hinderpalen voor onze vriendschap, die van mijn kant des te warmer was, omdat ik het geluk nog niet gehad had die te leeren waardeeren.
Ik werd vroolijker en opgewekter; in zijn gezelschap leerde ik genietingen kennen, die mij tot hiertoe verborgen gebleven waren. Ik doorleefde eene tweede, of beter gezegd, mijne eerste jeugd. Zoo werd ik 22 jaar oud en een jaar daarna zou ik examen doen.’
De professor hield hier op, want zijne bedaardheid scheen hem te zuilen verlaten. Hij sloeg een blik op Leonie, die hem angstvallig gadesloeg: deze blik deed haar de oogen neerslaan.
( Wordt voortgezet.)