Onze gravures.
De hond als soldaat.
Het onverzadelijk militarisme van onzen tijd, dat niet schijnt te zullen rusten voor alle volken der aarde als vijandige legers tegenover elkander staan, is er niet meer mee tevreden, de heele mannelijke bevolking onder de wapenen te zien, het wil nu ook den hond soldaat maken. In Duitschland heeft men den trouwen ‘vriend des menschen’ reeds voorgoed in de gelederen ingelijfd en Frankrijk, dat natuurlijk gedoemd is elke vermeerdering der strijdkrachten van den geduchten mededinger bij te houden en zoo mogelijk nog te overtreffen, heeft zich gehaast op zijne beurt de schranderheid en trouw van den hond aan de landsverdediging dienstbaar te maken.
Bij verschillende proefnemingen is gebleken dat de hond in staat is, het leger in oorlogstijd groote diensten te bewijzen en vooral de schaapshond, die tot dusver de vreedzame legerscharen, aan zijne hoede toevertrouwd, zoo dapper voorging, schijnt als aangewezen om zijne talenten ook te besteden ten nutte der groote menschelijke kudden, die tegen elkander ten strijde worden gevoerd.
Volgens eene krijgskundige studie, aan dit onderwerp gewijd, zijn de diensten, door honden in het leger te bewijzen, hoofdzakelijk de volgende: 1o. doorzoeking van het terrein bij marschen, patrouilles enz.; 2o. bewaking, bij den voorpostendienst, in samenwerking met de schildwachten; 3o. aanvoer van munitie in het gevecht; 4o. dienst als estafette en 5o. opsporing van gewonden. Ofschoon nu niet alle honden tot elk dezer verschillende diensten zijn af te richten, valt juist de belangrijkste, namelijk de waakzaamheidsdienst het gemakkelijkst te leeren. Daartoe is zelfs de meest alledaagsche hond in staat, mits hij maar jong genoeg daartoe geoefend wordt, en het ligt voor de hand dat het voor den schildwacht, inzonderheid als hij een beetje zenuwachtig van gestel is, eene heele geruststelling zal zijn, een kameraad naast zich te hebben, die ook in het donker ziet en hem onmiddellijk van den geringsten onraad verwittigt.
In oorlogstijd vooral is dit een onwaardeerbaar voorrecht, doch ook de andere diensten van den viervoetigen krijgsmakker zijn niet te versmaden. Niets is bij een veldtocht meer vermoeiend voor den soldaat dan de veiligheidsdienst op marsch. De daarvoor bestemde troepen moeten zich elk oogenblik buiten adem loopen, om een boschje, eene pachthoeve, eene bergengte enz. te gaan onderzoeken en zich daarna weer bij de colonne aan te sluiten. Menigmaal moeten ze lang zoeken, alvorens zich een doortocht te kunnen banen. En die vermoeienis is niet het eenige ongerief: ook de hoofdmacht, die alzoo telkens oponthoud heeft, kan ondertusschen maar langzaam voorttrekken.
Een paar honden nu, aan de vóór- en zijtroepen meegegeven, zullen dien veiligheidsdienst zeer verlichten. De Fransche, zoowel als de Duitsche proeven hebben aangetoond, dat na eenige weken slechts van dressuur, één teeken voldoende is, om den hond in galop in de ééne of andere richting te zenden; met den kop in den wind en open neusgaten gaat hij vooruit, en teekent de al of niet aanwezigheid van vijanden aan, zonder geluid te geven, door zijne houdingen en bewegingen van ooren en staart.
De geoefende jagers zullen zich daarover zeker niet verwonderen; zij zien immers aan de uitdrukking van hun hond de plaats van het wild, zoowel als de soort. Door zijn fijnen reuk herkent de hond, te midden van allerlei indrukken op den bodem, die, welke door den vijand zijn achtergelaten, en hij raakt dat spoor niet meer bijster. Het is immers bekend, hoe vóór de afschaffing der slavernij de planters in Amerika hunne ontvluchte lijfeigenen door de honden lieten opspeuren?
Als regel is in Duitschland aangenomen om de spits der marcheerende colonne door twee militaire honden te doen voorafgaan. Komt zij voor eene hoogte of eene terreinplooi, die eene vijandelijke patrouille zou kunnen verbergen, dan zendt ze eerst een hond over de hellingen vooruit. Een boschje wordt in een oogenblik door de beide honden doorzocht, die òf aan weerszijden er om heen loopen, òf op een teeken er in gaan. Bij het marcheeren door diep ingezonkene engten laat men op een paar honderd passen vooruit, één of twee honden langs de kruin der wanden gaan. Zij leeren in vredestijd, met behulp van vreemde uniformen, vijandelijke soldaten van boeren onderscheiden; zoodat ze bij voorbeeld in een dorp de bewoners voorbijgaan, zonder acht op hen te geven, en daarentegen de als vreemde soldaten gekleeden dadelijk aanduiden.
Dat die africhting niet moeielijk is, bewijzen de duizenden honden der smokkelaars. Die dieren weten in den nacht, op grooten afstand, den douanier van ieder ander naderend persoon te onderscheiden. Vooral des nachts, in onbekend terrein, zijn de honden een uitstekend middel om eene afgedwaalde patrouille of den verloren weg terug te vinden. Wat leeren ons in dit opzicht niet de vermaarde honden van St. Bernard? Ook vijandelijke hinderlagen, die zoo licht aan de waarneming der veiligheidstroepen ontgaan, worden door den hond evengoed 's nachts, als over dag verraden. Het gebruiken van den hond als estafette is in Frankrijk reeds met goed geluk beproefd. De melding wordt in een busje gesloten, dat aan den halsband bevestigd is, waardoor de posten, die de hond passeert, zien, dat hij een bericht bij zich heeft. De post roept den hond aan, en ziet hij uit het adres dat de hond verder moet, dan zendt hij hem door. Men verzekert, dat men bij een regiment er in geslaagd is, na eene africhting van slechts ééne week, op afstanden van 600 meters in snellen loop door honden depêches te laten overbrengen. Voor dien dienst zijn patrijshonden, die nog niet gejaagd hebben, en herders honden de beste bevonden.
Als aanbrenger van munitie in het gevecht, is de hond voorzien van een paar singels, door dwarsriemen verbonden, waaraan ter weerszijde een zak met patronen gehangen wordt. Op die wijze kan een hond van Hinken bouw, zonder eenig bezwaar - en over open terrein in snellen gang - een gewicht van 16 tot 20 kilo's van de patrooncaissons naar de strijdende linie overbrengen.
Bij de krijgsoefeningen van het garnizoen van Luben in Pruisen heeft men onlangs op de volgende wijze proeven genomen met honden in het opsporen van gewonden. Een zeker getal manschappen werd tevoren aangewezen, om zich op de meest afgelegene, verborgene plekken, te laten vallen. De honden werden daarop in alle richtingen uitgezonden, en zoodra ze een van die schijngewonden ontdekt hadden, renden ze terug naar de ziekendragers, gaven door de teekenen, die men hun geleerd had, kennis van de vondst, en geleidden de ziekendragers naar de plaats. Maar boven alles bewijzen ze groote diensten in de postlinie. Een goede hond duidt de nadering van een persoon aan, in den nacht, tot op 500 meters; als de wind naar hem toe is, nog verder. Met een viertal honden in eene postenketen, wordt een kring van ongeveer 2000 meters bewaakt.
Natuurlijk is de africhting voor die verschillende diensten niet even gemakkelijk. Het verschil van ras maakt ook dat de eene soort beter voor dezen dan voor genen dienst is af te richten. Zoowel in Duitschland als in Frankrijk is men van oordeel dat, als de africhting met den leeftijd van zeven tot acht maanden begint, de meeste honden na enkele weken reeds voor bewaking en terreindoorzoeking bruikbaar zijn te maken. In Frankrijk volgt men daarbij ongeveer de leerwijze die smokkelaars aan den eenen, en grensbeambten aan den anderen kant aanwenden.
Omtrent de verzorging en het verblijf der militaire honden zijn de verschillende proefnemers het nog niet in alle deelen eens. In Duitschland is men algemeen van oordeel dat men ze in de kazerne, in één gebouw vereenigd, moet laten leven, doch dat heeft naar 't schijnt wel eenige bezwaren, waarvan het rustverstorend rumoer, dat die samenleving meebrengt, het voornaamste is. In Frankrijk heeft men tot dusverre een beroep gedaan op de ongehuwde officieren, die toch veelal een hond hebben en dan zeker liever een nuttigen, trouwen krijgsmakker zullen verzorgen, dan den een of anderen onbeduidenden mops.
Dat ze op die wijze enkel voor dien officier zouden te gebruiken zijn, is gebleken niet het geval te zijn. Mits de officier, bij voorbeeld, zich eerst enkele malen door zijn oppasser, daarna deze zich door een anderen soldaat doe vervangen, en de hond telkens goed behandeld wordt, en eene kleine versnapering krijgt, dan gaat hij al heel spoedig met ieder soldaat, die hem meeneemt, op post of op patrouille.
De voeding is natuurlijk geen bezwaar; in de kazernes blijft genoeg afval over.
Tegen mogelijke hondsdolheid worden in Frankrijk de militaire honden, bij hun in dienst nemen, ingeënt volgens de methode van Pasteur, en tegen andere eigenaardige gebreken en kleine ondeugden, zijn doeltreffende voorzorgsmaatregelen genomen.
Ook in ons leger zouden de honden misschien van groot nut kunnen zijn. Het onderwerp is in alle geval de aandacht van ons legerbestuur overwaardig. De proeven en de invoering van die nieuwigheid zouden weinig geld kosten en menige ‘werklooze’ hond, die nu der maatschappij tot last is, zou op nuttige, eervolle wijze den kost gaan verdienen. Maar boven alles, wij vooral, kleine Staat, met beperkte weerkrachten, wij moeten, overal waar wij slechts kunnen, het spreekwoord toepassen: ‘Die niet sterk is, moet slim zijn.’