zij zich om zijne besluiten en afkondigingen te bekommeren! Zouden zij zich in hun gewichtigen arbeid laten storen, omdat de koning goedvond het gebouw met zijne soldaten af te zetten! Dat nooit, dan liever vergadering gehouden onder den blooten hemel, in regen en wind.
‘Gaan we naar Marly (daar bevond zich het koninklijk gezin, in rouw gedompeld door het verlies van den zevenjarigen kroonprins, slechts weinige dagen geleden aan het vorstelijk ouderpaar ontvallen), gaan we naar Marly!’ riep de een, ‘en houden we daar vergadering onder de vensters van het paleis, opdat de koning zien moge, hoe wij ons om zijne bevelen bekreunen.’
‘Neen, naar Parijs!’ riep een ander, ‘daar zal het volk ons met open armen inhalen!’ En inderdaad was de bevolking der hoofdstad, door oproerpreekers als Camille Desmoulins en consorten genoeg bewerkt, om elken revolutionnairen stap dolzinnig toe te juichen.
Doch waartoe zoover te loopen; was er dan geen ander lokaal meer te Versailles te vinden? De eerste de beste zaal was immers evengoed als het van 's koningswege aangewezen gebouw.
‘De natie,’ riep Bailly, de president uit, ‘veredelt alles wat zij bewoont!’
‘Ja, ja,’ antwoordde de hoop, ‘elke ruimte, die ons hare muren opent, zal zich hooger verheffen dan dit paleis, dat het despotisme voor ons gesloten houdt.’
En in ordeloozen, woesten optocht, met heftige gebaren en opgewonden gezichten, door een heelen oploop van volk omringd, trok die Nationale Vergadering door de straten van Versailles om naar een onderkomen rond te zien. ‘De kaatsbaan!’ had een der vroede heeren geroepen, en ja, de kaatsbaan was inderdaad het aangewezen lokaal voor eene volksvertegenwoordiging, die met de hoogste belangen des lands als met kaatsballen zou spelen en eindelijk met de edelste hoofden zou kegelen om den koning.
De kaatsbaan was beschikbaar, de eigenaar ontving de heeren allerdienstvaardigst; hij wilde stoelen en tafels binnenbrengen, opdat het bureel er zich ten minste voegzaam kon installeeren. Doch waartoe al die omslag voor eene bijeenkomst, waar eenvoudig geredevoerd en spektakel gemaakt hoeft te worden? Een paar schragen zijn immers voldoende voor een kwakzalver om eene heele markt te overschreeuwen. En wat is het meer dan kwakzalverlawaai, dan holle, luidruchtige declamaties, waarvan straks deze kale wanden zullen daveren?
Hals over kop dringt alles de kaatsbaan binnen; een woeste volkshoop volgt de afgevaardigden en vecht om een plaatsje te veroveren in deze geïmproviseerde raadzaal. In een oogenblik is de heele ruimte gevuld; op de galerijen, in de vensters, tot in het dak zit alles vol volk; men klautert tegen de kolommen op en in de netten, die in het rond zijn gespannen. Zoo groot is de opgewondenheid, dat zelfs een tachtigjarige afgevaardigde zich binnen laat dragen om deel te hebben aan die hartstochtelijke betooging. De teugellooze vrijheidszucht rijdt allen als eene koorts door de leden. Daar springt Bailly op eene tafel en vaart uit over den hoon, de natie aangedaan; tien, twintig sprekers, de een al onstuimiger dan de ander, razen en tieren tegen de onbeschaamdheid van het despotisme; zij beweren, dat de koning, die de Staten-Generaal heeft bijeengeroepen, het recht niet heeft, hunne vergaderingen ook maar voor een dag te schorsen. Zij zullen vergaderen en vergaderd blijven tegen alle koninklijke bevelen in. Met een eed zullen zij het bezweren, en weldra wordt onder daverende toejuichingen eene verklaring voorgelezen, wier plechtige bewoordingen als ironie klinken in den mond dezer overspannen revolutiehelden.
‘De Nationale Vergadering, overwegende dat zij, geroepen om de staatsregeling van het rijk te vestigen, de herschepping der openbare orde te bewerken en de ware beginselen der monarchie te handhaven, door niets kan worden belemmerd in hare beraadslagingen, waar zij ook gedwongen is die te houden, en dat overal waar hare leden vereenigd zijn, de Nationale Vergadering is, bepaalt dat al de leden dezer vergadering aanstonds den plechtigen eed zullen zweren, nooit uiteen te gaan, en overal samen te komen waar de omstandigheden dit vereischen, tot de constitutie des koninkrijks tot stand gebracht en op hechte grondslagen gevestigd is; en dat als gezegde eed is afgelegd, al de leden en ieder in het bijzonder door hunne handteekening dit onwrikbaar besluit zullen bekrachtigen.’
gabriël honoké de mikabeau.
Bailly, de president, zweert het eerst, en daarop leggen allen, door dezelfde dweepzieke geestdrift meegesleept, in zijne handen den eed af. Slechts één in de heele vergadering laat zich niet door den algemeenen vrijheidsroes overheeren en toont moeds genoeg, om alleen tegen die zeshonderd verdedigers van de ‘ware beginselen der monarchie’ voor het recht des konings op te komen. Het is Martin d'Auch, die met luider stem den eed weigert, hoe zijne collega's ook door geschreeuw, bespotting en geweld pogen hem van zijn stuk te brengen. ‘Ik verklaar,’ zei hij bedaard, ‘dat ik geloof niet te mogen zweren, besluiten uit te voeren, die niet door den koning zijn bekrachtigd.’
Dat was ongetwijfeld overeenkomstig de ‘ware beginselen der monarchie,’ waarvan de vergadering straks zoo hoog opgaf; maar de man, die in werkelijkheid toonde, daarvan doordrongen te zijn, werd als een waanzinnige uitgekreten. In de algemeene bedwelming van den vrijheidswaan, zag niemand in hoe men in eene monarchie nog zou behoeven te vragen naar het goedvinden van den monarch, die nog wel tegen overmorgen de vertegenwoordigers van zijn volk rondom zich had saamgeroepen.
Zoo zwoer dan de Nationale Vergadering dien geruchtmakenden eed van de kaatsbaan, le serment du jeu de paume, van niet uiteen te gaan ‘voor de constitutie van Frankrijk op hechte grondslagen gevestigd was,’ en behoorde derhalve, als die eed moest gehouden worden, op het oogenblik nog vergaderd te zijn; want de constitutie van Frankrijk is thans, na honderd jaren, nog zoo weinig op hechte grondslagen gevestigd, dat de Kamers, voor de zooveelste maal, weer druk bezig zijn de grondwet te herzien.
Van dat oogenblik was er feitelijk in Frankrijk geene plaats meer voor den souverein; in zijne plaats had zich, als vertegenwoordigster van het souvereine volk, de Nationale Vergadering gesteld. Wat baatte het dan ook of de koning nogmaals de Staten-Generaal om zich vereenigde, of hij alles toezeide wat maar met mogelijkheid kon verlangd worden? Men wilde geene toezeggingen, waar men alles eigenmachtig nemen kon. Zelfs de weldaden van den vorst heetten aanmatigingen. Om zijne goede woorden bekommerde men zich even weinig als om zijne bevelen, en toen dan ook na afloop der koninklijke zitting de vorst de vergadering gebood rustig uiteen te gaan en adel en geestelijkheid eerbiedig aan dat bevel gehoor gaven, bleef de Derde Stand weerspannig zitten.
‘Hebt ge het bevel des konings met gehoord?’ vroeg de groot-ceremoniemeester.
‘Ik denk niet dat de Nationale Vergadering een bevel van hem ontvangen kan,’ hernam Bailly koeltjes. En de onstuimige Mirabeau voegde er, driftig tusschenbeide tredend bij: ‘Zeg aan degenen, die u gezonden hebben, dat wij hier zijn krachtens den wil des volks en dat wij niet van hier zullen gaan, dan gedwongen door het geweld der bajonetten.’
In die woorden, door de aanwezigen luide toegejuicht, lag tevens eene uitdaging. Laat de koning beproeven ons met zijne soldaten uiteen te jagen, als hij durft, wilde eigenlijk Mirabeau zeggen, en dat de vergadering het met hem eens was, blijkt hieruit dat zij, op zijn voorstel, onmiddellijk de onschendbaarheid van ieder afgevaardigde decreteerde, zoodat elk koninklijk ambtenaar, die eene hand naar hen mocht uitsteken, als verrader des vaderlands moest beschouwd worden.
Zooveel eerbied voor het koningschap toonden die mannen, welke voor een paar dagen nog gezworen hadden, de ware beginselen der monarchie te handhaven. En tijdens de koninklijke zitting waren hunne blikken dan ook veel minder op den koning gericht, dan wel op de plaats van zijn eersten minister, die ledig gebleven was. Hieruit maakte men op, dat Necker de zijde van den vorst verlaten en de partij des volks gekozen had. Dat was voldoende om hem tot in de wolken te verheffen, en daar het gerucht liep, dat hij zou aftreden, werd onder luidruchtig misbaar geëischt dat hij zou aanblijven. Bedreigingen en verwenschingen weergalmden door de tuinen en gaanderijen van het paleis; voor den minister daarentegen, die zijn vorst in den steek liet, had men slechts toejuichingen en huldebewijzen; men bad en smeekte hem, toch aan den wensch des volks gehoor te geven en zijne plaats naast den koning te behouden. En Necker, wiens ijdelheid niets liever wenschte, liet zich gewillig aanleunen, dat hij met edele zelfverloochening zijn besluit aan het verlangen des volks ten offer bracht. Kon de koning zich minder edelmoedig toonen dan de minister? Ook hij gaf dus aan het algemeen verlangen gehoor en verzocht den minister te blijven, ja op diens aansporing gebood hij thans uitdrukkelijk aan edelen en geestelijken, die zich tot dusver nog niet bij den Derden Stand hadden aangesloten, zich onmiddellijk met dezen te vereenigen.
Zij gehoorzaamden, hoewel met bange vrees voor de gevolgen, en zoo was dan die vereeniging der drie standen verkregen, waarop de Derde Stand zoo luid en zoo hardnekkig had aangedrongen. Ook hierin had Lodewijk toegegeven, opnieuw toonende dat hij alles overhad om vrede te houden met zijn volk. Nu de koning zich zoo nederig gebogen had voor het souvereine volk, kon het wel weer eene toejuiching lijden. ‘Leve de koning!’ weerklonk het jubelend onder zijne vensters. Hij moest op het balkon verschijnen; ook de koningin moest zich vertoonen aan het juichende volk; zij hief den kleinen troonopvolger omhoog, en heel Versailles weergalmde van de juichkreten, waarmee de opgewonden menigte het vorstelijk gezin begroette. Dien avond was het feest, volop feest in Versailles; heel de stad straalde in schitterende verlichting; zingende scharen trokken langs de straten en de vreugdedronken vrijheidsdwepers wenschten elkaar geluk met den uitroep: ‘De omwenteling is volbracht. De revolutie is geëindigd!’ Sommigen waren in hun blinden waan onnoozel genoeg er de uitdrukking bij te voegen, die de geschiedenis met bittere ironie heeft opgeteekend: ‘Deze omwenteling is het werk der philosophie, zij zal zonder een enkelen druppel bloeds ten einde gebracht worden.’
Dat zullen wij zien!
(Wordt voortgezet.)