| |
Dichtbloemen uit den Vreemde.
Belsajar.
(Naar Heinrich Heine.)
De dagtoorts is weêr uitgebluscht,
Eu Babel ligt in d'arm der rust.
Maar 's Konings slot baadt in een' lichtstraalgloed.
En drukte heerscht bij heel zijn' dien'renstoet.
Daar boven in de koningszaal
Hield Belsazar zijn koningsmaal.
Daar zaten de gasten in feestdosch gehuld;
Daar schuimden de bekers ten boorde gevuld.
Daar klonken de bekers, bij zang en bij spel;
Daar was het den godd'loozen Koning zoo wel.
Op 's Konings wangen stijgt een gloed;
En in zijn binnenst de euvelmoed.
De woede jaagt en zweept hem voort;
Hij lastert God niet ieder woord.
Hij randt Jehovah's hoogheid aan;
Zijn vleiers roemen 't snood bestaan.
De Koning roept niet trotsch gelaat;
Zijn dienaar komt, en hoort, en gaat.
De dienaar keert: een gouden last
Is zijnen schoud'ren opgetast.
Dat is Jehovah's tempelschat!...
o God van Isrel! duldt Gij dat?...
En nu greep de Koning met schuldige hand,
Een' heiligen beker, gevuld tot den rand.
Hij ledigt hem driftig, en stampt op den grond,
En roept in zijn dolheid, met schuimenden mond:
‘Jehovah! uw Naam is een spot en een hoon!
Als Koning van Babel, zit ik hier ten troon!’
Men hoort nog de echo van dien toon,
En reeds is hem de rust ontvloôn!
Op eens verstomt der stoutsten taal;
't Werd doodstil in de koningszaal
o Zie! o Zie! - een menschenhand
Verschijnt daar aan den witten wand;
| |
| |
En statig zweeft zij langs den muur,
En schrijft daar letteren van vuur.
De Koning zit met strakken blik;
Zijn knieën schudden van den schrik.
Hoe bleek wordt nu dat norsch gelaat! -
Hoe snel, o zonde, uw lust vergaat!
De korts nog jubelende schaar
Zit bevend nu en spraakloos daar.
De Magiërs kwamen; doch wie er op staart,
Niet één, die de vlammende letters verklaart.
Maar Daniël zeide: ‘Jehovah, de Heer,
o Koning! schreef zelf hier dees letteren neêr.
Zijn eer is geschonden, Hij daalt ten gericht;
Hij heeft u gewogen en vindt u te licht.'’ -
En Belsazar werd, in den loop van dien nacht,
Door eigen trawanten om 't leven gebracht.
| |
Woud = Concert.
(Naar Nikolaus Vogl.)
Mejufvrouw Lente geeft concert
In haar paleis, het woud;
Zij zendt alom haar zefirs rond,
De Leeuwrik zingt het eerste stuk.
Een vol en vroolijk lied,
Dat van geneugt en jeugd en vreugd
De Koekoek voert een solo uit,
Nog nooit alhier gehoord;
Maar waagt zich uit bescheidenheid,
Niet uit zijn eenzaam oord.
Een koor van Sijsjes zingt een lied,
Wie hoorde er ooit een' toon zoo zoet,
Zoo roerend een tremblant?
Dan volgt een vroolijk quodlibet,
Betiteld: 't Eerste groen,
Waarin de Heeren Kievit, Specht
En Vink zich gelden doen.
De Dames Merel, Lijster, Kneu
Alsook de Heeren Kwartel, Spreeuw
Daarop volgt dan nog een concert
Het accompagnement er van
En zoo gij dan, na dat muziek,
Op zang nog zijt gesteld,
Hoor dan de duo van den Vorsch
En 't Krekeltje uit het veld.
Vergeet vooral niet: heel de zaal
Daar jeugdig groen en bloemenpracht
Wie lust heeft in muziek en zang,
De abonnementsprijs is alleen
| |
Het lied van den Pelgrim.
(Naar James Beattie.)
't Was avond: de zon was ter ruste gegaan,
't Werd stil in de velden: al stiller en stommer;
Het beekje slechts fluisterde zacht met de maan,
En nachtegaalstonen nog klaagden in 't lommer.
Toen 't lied van een' pelgrim van ver werd gehoord,
Dat liefelijk klonk, bij het ruischen der snaren:
De vreugd van zijn jeugd werd door stormen verstoord,
Maar God schonk hem vrede bij 't klimmen der jaren.
‘Toen 'k vroeger,’ zoo zingt hij, ‘het woelig tooneel
Der wereld met jeugdigen moed mocht betreden,
Toen viel mij op aarde slechts vreugde ten deel,
En 'k waande haar gaard mij een wellustvol Eden.
Maar spoedig ontvlood mij de rust van 't gemoed,
Daar stormen den hof van mijn leven doorgierden:
Mijn bloemen verstoven, als kaf voor den voet,
Die, och! nog zoo korts mijne dagen versierden.
‘Wat klaagt gij, zoo riep ik, uw leed aan den nacht,
Met tonen zoo roerend, zoo smeltend, zoo teeder?
Klaag niet, filomeel! Als de lente weêr lacht,
Keert liefde, keert vreugde, keert alles u weder.
Maar zoo gij wilt klagen, o wijd dan uw lied
Aan 't leed en de smart, die den mensch hier verteren;
Daar 't levensgenot hem zoo haastig ontvliedt,
Zoo haastig ontvliedt, om - nooit weder te keeren.
‘Daar ginds in de verte verrees aan den trans
De maan, eerst van dampen en nevels omgeven.
Zij steeg zegevierend, en bande den glans
Der lichten, die flikk'rend den hemel doorzweven.
Rol, lieflijke maan, sprak ik, vroolijk daarheen!
Ge ontzweeft aan den nevel en heerscht over 't duister.
Maar nooit keert het licht, dat uw' schedel omscheen,
O Mensch! zoo uw roem eens vervalt van zijn' luister.
‘'t Is nacht, en uw schoonheid, o velden! verdween.
Maar 'k wil om 't gemis van uw kleuren niet treuren;
De duisternis voert naar den morden u heen,
Gij neigdet het hoofd, om het vroolijk te beuren.
Ik pleng om uw' doodslaap des winters geen' traan:
Want de adem der lente hergeeft u het leven.
Maar, zegt mij, wanneer breekt het morgenlicht aan,
Dat levenhergevend ons graf zal omzweven?
‘Zoo vroeg ik, en zocht bij de wetenschap licht:
Maar, ach! het bleef donker, waarheen ik ook staarde.
Mijn toest nd? - Daar voor mij de dood in 't gezicht,
En achter mij, 't lijden en strijden der aarde.
Heb deernis! genade, mijn God! riep ik uit,
Verlaat niet uw schepsel, verdwaald en verloren!
Verban Gij den nacht, die mijn' weg hier omsluit!
Ach! laat in mijn' winter uw lentegloed gloren!
‘Zoo riep ik, zoo smeekte ik. - Een stem klonk mij toe:
“Geloovig den blik slechts naar Golgotha henen!
Mijn woord zij uw staf en uw gids en uw licht!”
Mijn morgenstond daagde, mijn nacht was verdwenen.
De zonne der waarheid bestraalt nu mijn pad:
Gods raad spreekt van liefde, van trouw, van genade;
Mijn lot is geen raadsel; het leven me een schat:
Den dood wacht ik juichend, 't zij vroeg dan of spade.’-
| |
De Sterren
(Naar M. Claudius.)
Ik zie zoo vaak, als ik met lust
En alles in mijn woning rust,
Als lamm'ren over 't wijde veld,
Zoo wand'len zij daarheen:
Hier, als naar reg'len afgeteld,
Daar, in een groep bijeen.
Zij schitt'ren, heinde en ver verspreid,
Elk van een' eigen gloed;
Ik zie die groote heerlijkheid
En spreek in mijn gemoed:
‘Daar boven wordt ons iets bewaard;
Daar moet iets beters zijn,
Iets ed'lers dan dees nietige aard,
Met al haar vreugd en pijn!’
Ik werp mij op mijn leger neêr,
En waak en peins nog lang,
Denk telkens aan dat bet're weêr,
En droom zelfs van een hooger sfeer,
|
|