Moemoe.
Eene Russische vertelling van
Iwan Turgenjew.
(Slot.)
Een uur later werd de deur van Garassims kamer geopend en kwam hij er uit. Hij had zijn besten kaftan aan en hield Moemoe aan eene touw. Jeroschka ging op zij en liet hem voorbij. Garassim ging naar de voordeur, de jongens die op de plaats stonden, zagen hem zwijgend na. Hij zag niet om en zette zijne muts eerst buiten het huis op. Gawrilo zond Jeroschka uit, om hem te bespieden. Deze zag van verre dat hij met den hond in eene herberg ging, en wachtte tot hij er weder uitkwam.
In de herberg kende men Garassim en begreep men zijne gebaren. Hij vroeg koolsoep met vleesch en ging zitten, met de armen op de tafel geleund. Moemoe stond bij zijn stoel en zag hem met zijne verstandige oogen aan. Zijne huid zag er netjes uit: een bewijs dat hij nog kort te voren gereinigd en gekamd was. Men bracht de soep. Garassim brokkelde er brood in, sneed 't vleesch in kleine stukjes en zette het bord op den grond. Moemoe begon dadelijk te eten: de doofstomme zag het lang aan; twee zware tranen rolden eensklaps uit zijne oogen, de een viel op 't kopje van den hond, de ander in de soep. Hij hield het gelaat met de handen bedekt. Moemoe had de helft gebruikt, en ging op zij. Garassim stond op, betaalde de spijs en ging henen, terwijl de bediende hem met verwonderde blikken nazag. Toen Jeroschka den huisknecht weder te voorschijn zag komen, sprong hij achter een hoek, liet hem voorbijgaan, en volgde verder den weg, dien hij nam.
Garassim ging voort, zonder zich te haasten en hield Moemoe aan het touw. Op den hoek van de straat gekomen, bleef hij besluiteloos staan, en liep toen snel op de Krimbrug toe. Onderweg kwam hij voorbij een huis, dat men bezig was te bouwen, en nam van daar twee steenen mede, die hij onder den arm stak. Bij de Krimbrug ging hij langs den oever af tot eene plaats, waar twee bootjes met roeispanen aan palen gebonden waren, en sprong met Moemoe in een der twee. Een oude man kwam uit een huisje, aan den hoek van een stuk bouwland gelegen, en riep hem toe. Doch Garassim knikte eenvoudig en sloeg zoo krachtig met de spanen in het water dat hij in een oogenblik een groot eind vooruit gesneld was, hoewel hij tegen den stroom oproeide. De oude man bleef nog eenigen tijd staan, zag hem na, wreef zich den rug eerst met de linker, vervolgens met de rechterhand, en hinkte naar zijn hut terug.
Garassim roeide steeds voort. Hij was reeds buiten Moskou gekomen en zag reeds langs de oevers enkel weiden en groententuinen, boschjes en boerenwoningen. Hij haalde de roeispanen binnen, boog zich voorover naar Moemoe, die tegenover hem zat, en bleef bewegenloos zitten, de krachtige armen over den rug van den hond kruisende, terwijl de strooming den boot langzaam naar de stad terug dreef. Eindelijk richtte hij zich op, bond met eene uitdrukking van verbittering in 't gelaat de medegenomen steenen aan het touw, legde een strik om den hals van den hond, nam het dier op, hield het boven 't water, zag hem voor 't laatst in de oogen... Moemoe zag hem vol vertrouwen en zonder vrees aan, en kwispelde met zijn staart. Garassim wendde zijn gelaat af, sloot de oogen, stak de handen uit en... hij had niets gehoord, nog het korte gehuil van den vallenden hond, noch 't zware plassen van 't water; voor hem was de levendigste dag zoo stil als voor ons de nacht, wanneer alles in de diepste rust is. Toen hij de oogen weer plotseling opsloeg, zag hij niets dan de kleine golfjes die elkander opvolgden, en slechts in de verte achter hem breidden zij zich uit tot waterkringen van eene buitengewone grootte.
Zoodra Jeroschka Garassim uit het gezicht had verloren, keerde hij naar huis terug en deelde alles wat hij gezien had, nauwkeurig mede.
‘Wel zeker,’ merkte Hendrik op: ‘hij zal hem wel verdronken hebben: wanneer hij zoo iets belooft, doet hij 't ook.’
Gedurende den geheelen dag zag niemand Garassim meer. Hij had tehuis niet gegeten. De avond viel; allen kwamen bij elkander om het avondmaal te gebruiken, hij alleen ontbrak.
‘Wat een vreemd mensch is die Garassim toch!’ zeide eene dikke waschvrouw met eene krijschende stem: ‘hoe kan men ter wille van een hond zooveel drukte maken! Neen, dat zou ik nooit doen!’
‘Garassim is hier geweest,’ riep Hendrik eensklaps uit, terwijl hij met den lepel den gort bij elkaar deed.
‘Wat? Wanneer?’
‘Wel voor omstreeks twee uren. Jawel: hij is me aan de deur tegengekomen; hij kwam juist van zijne kamer. Ik wilde hem naar den hond vragen, maar hij scheen niet goed geluimd te zijn. Nu, hij heeft me even gestooten; ik denk dat hij me wat op zijde wilde duwen; dat moest beteekenen: laat me met rust. Maar den stoot, dien hij me gaf, heb ik goed gevoeld. En onwillekeurig kromde Hendrik zich en wreef zich in den hals. ‘Ja,’ voegde hij er bij: ‘hij heeft een paar flinke handen, dat moet men bekennen.’
Allen lachten over hem en begaven zich na den maaltijd ter ruste.
Ondertusschen liep op dit zelfde uur een groote, sterke boer, met een pak op den rug, en een langen stok in de hand, bedaard doch rusteloos, op den straatweg naar T. Het was Garassim. Zonder om te zien ging hij naar zijn huis, naar zijn dorp. Nadat hij Moemoe verdronken had, was hij nog even op zijne kamer teruggekomen, had haastig eenige dingen in een oud paardendeken gewikkeld, vervolgens het pak op den schouder gelegd, en was daarna heengegaan. Hij liep over den straatweg met eene ontbloote borst; hij staarde vol verwachting en strak in de verte.
Hij snelde voort alsof eene oude moeder hem thuis wachtte, alsof zij hem riep, hem, die lang in eene vreemde plaats onder vreemde menschen geleefd had.
De avond was stil en warm; aan de eene zijde, waar de zon ondergaat, was de horizon nog licht en glinsterde hij nog even in het laatste rood van den scheidenden dag. De nacht viel. Honderden kwartels lieten zich in 't rond hooren... maar Garassim vernam hiervan niets, ook niet het zachte. nachtelijke fluisteren van de boomen, die hij voorbijging: doch hij ademde den bekenden geur van het rijpende graan in, die van de donkere velden tot hem doordrong; hij voelde den wind, die door zijn haar en baard speelde; hij zag, hoe de weg, de weg naar zijn dorp, als eene witte streep voor zijn voet kronkelde; hij zag de ontelbare sterren die zijn pad beschenen - en ging rusteloos en moedig voort, zoodat bij het krieken van den morgen, Moskou reeds vijf en dertig werst achter den wandelaar lag.
Twee dagen later was hij reeds te huis, in zijne hut, tot groote verwondering eener soldatenvrouw, wie deze als woning was aangewezen. Nadat hij voor de heiligenbeelden zijn gebed had gedaan, begaf hij zich naar den schout van 't dorp. Deze was in 't begin eenigszins verbaasd, doch de hooitijd was juist aangebroken: men gaf Garassim als een flink arbeider dadelijk eene zeis in de hand, - en nu maaide hij weder als hij vroeger deed, zoodat de boeren verschrikten, wanneer zij 't zagen.
In Moskou vermiste men Garassim, den dag na zijne vlucht. Gawrilo was naar zijne kamer gegaan, had alles doorzocht, de schouders opgehaald en ten laatste de uitspraak gedaan, dat de stomme of weggeloopen was, of zich tegelijk met zijn hond verdronken had. Men gaf hiervan kennis aan de politie en deelde 't ook aan de baronnes mede. Deze werd boos, jammerde, beval, hem tot elken prijs terug te brengen, en deed ten slotte Gawrilo hierover zulk een streng verwijt hooren, dat zijn hoofd den geheelen dag duizelde. Eindelijk ontving men het bericht dat Garassim in zijn dorp was, waardoor de baronnes eenigszins gerust gesteld werd. Eerst wilde zij hem weder naar Moskou laten komen, doch later oordeelde zij dat men zulk een ondankbaar mensch toch niet kon begrijpen. Zij stierf korten tijd daarna; en hare erfgenamen lieten niet alleen Garassim, maar tevens het geheele dienstbare personeel der oude mevrouw aan hun lot over.
Nog leeft Garassim in zijne afgelegen hut; hij is gezond en sterk, en werkt nog voor vier. De buren hebben de opmerking gemaakt, dat hij na zijnen terugkeer uit Moskou elken omgang met vrouwen afgesneden heeft, ja zelfs geene vrouw meer aanziet en ook geen hond houdt. ‘Overigens is 't gelukkig voor hem - verklaren de boeren - dat hij geene vrouw noodig heeft; en een hond - waartoe heeft hij een hond noodig! een dief zou men zelfs bij de haren niet naar zijne woning kunnen sleepen!’ Zoo groot is de vrees voor de reusachtige kracht van den doofstomme.