Voor honderd jaren.
Tafereelen uit de groote Fransche Revolutie.
Door J.R. van der Lans.
I.
Het nieuwjaarsgeschenk des volks. - Optocht der drie Standen ter kerke.- Eene herinnering van Mad, de Staël. - Opening der Staten-Generaal. - ‘Ziedaar het slachtoffer.’
‘Eindelijk is dan de dag aangebroken, dien mijn hart sinds lang verbeidde, en zie ik mij omringd van de vertegenwoordigers der natie, over welke ik het mij tot eer reken te gebieden.’
Dus begroette Lodewijk de XVIe met al de gulheid van zijn edel hart de vertegenwoordigers van zijn geliefd volk op den gedenkwaardigen 5en Mei 1789, in het paleis van Versailles, waar hij hen had saamgeroepen, om met hen te beraadslagen over de belangen van het gemeenschappelijk vaderland. Wèl was het een gewichtige groote dag voor het koortsachtig bewogen Frankrijk, dat door eeuwen van grootheid en voorspoed overmoedig geworden, van de deugden der vaderen ontaard, door den stroom der verderfelijkste dwalingen meegesleept, door ijdele voorspiegelingen verblind, in de laatste jaren slechts had gedroomd van eene omwenteling, waardoor het, van alle knellende maatschappelijke banden bevrijd, op eenmaal zou komen tot eene ideale gouden eeuw van vrijheid, gelijkheid en broederschap.
Die omwenteling zou heden een aanvang nemen, de koning zelf er den eersten stoot toe geven. In tegenstelling met zijne onmiddellijke voorgangers, die geen oor hadden gehad voor de klachten des volks, was deze Lodewijk er slechts op bedacht, zijn volk gelukkig te maken, en het te bevrijden van die lasten, welke inderdaad te zwaar, en bij den opgekomen waan, dat men eigenlijk den hemel op aarde kon hebben, letterlijk ondraaglijk werden. Gaarne wilde hij met zijne onderdanen in overleg treden, om vooreerst althans tot eene verlichting en billijkere verdeeling dier lasten te geraken. Sedert bijna twee eeuwen was het land zelf niet meer geraadpleegd over zijne eigene belangen; in 1614 waren de Algemeene Staten voor het laatst bijeengekomen; welnu, Lodewijk had ze thans opnieuw saamgeroepen, en al zijne onderdanen uitgenoodigd, door de keuze van waardige vertegenwoordigers, het hunne bij te dragen tot de beste behartiging van de zaak des vaderlands. ‘De koning heeft gewild,’ dus luidde het in den beschrijvingsbrief tot de verkiezingen, ‘dat al zijne onderdanen zouden geroepen worden om mee te werken tot verkiezing der afgevaardigden. Zijne Majesteit heeft gewild dat van de uiteinden zijns rijks en van uit de minst bekende oorden, ieder verzekerd zou zijn, dat zijne wenschen en vorderingen tot hem zouden doordringen.’
Daarom was ook eene bijzondere oproeping gericht tot ‘alle goede en nuttige zieleherders, welke zich van nabij en dagelijks met de behoeften en met de ondersteuning des volks bezighouden en die nauwkeuriger zijne kwalen en beduchtheden kennen.’ Daarom ook zouden de verkiezingen plaats hebben bij twee trappen, om ook den minsten gelegenheid te geven er aan deel te nemen; niemand was er van uitgezonderd dan de bedienden, behoeftigen en bedelaars; het was eene volslagene toekenning van het algemeen stemrecht, nog vóór de revolutie den eisch daartoe had geuit. En opdat naast de van ouds bevoorrechte standen, Adel en Geestelijkheid, ook de Derde Stand, het eigenlijke volk, in billijker evenredigheid met zijne getalsterkte en beteekenis in 's lands raadzaal zou vertegenwoordigd zijn, had de koning gewild, dat de afgevaardigden van den Derden Stand in gelijken getale zouden opkomen met die der beide andere standen. De nieuwe Staten-Generaal zouden twaalfhonderd leden tellen, driehonderd uit den Adel, driehonderd uit de Geestelijkheid, zeshonderd uit den Derden Stand.
Groot was de vreugde, welke die edelmoedige en vrijzinnige beslissing bij hare afkondiging in het begin des jaars had opgewekt. Men noemde ze het ‘nieuwjaarsgeschenk des volks,’ les étrennes du peuple, en ondanks de felle winterkoude gloeiden aller harten van dankbaarheid jegens den vorst, van hoop en geestdrift voor de blijde toekomst. Parijs tooide zich in feestlicht; de politieke clubs jubelden, ijlboden werden uitgezonden om de heuglijke mare door het gansche land te verkondigen; men rukte elkaar het papier, waarop ze gedrukt stond, uit de handen en door heel het overprikkelde Frankrijk weergalmde maar één kreet: ‘De Derde Stand is verdubbeld! Leve de Koning! Leve de Derde Stand!’
Sedert dien dag had het gansche land aan niets anders meer gedacht dan de verkiezingen en de gewichtige vergadering, die voorgoed de belangen des vaderlands regelen zou, niet meer volgens eeuwenoude overgeleverde gebruiken, neen, volgens splinternieuwe beginselen, waarvan nog nooit de proef was genomen, maar wier toepassing - daar was geen twijfel aan - de schitterendste droombeelden van geluk en grootheid zou verwezenlijken.
En thans waren de afgevaardigden des volks, met die van Adel en Geestelijkheid rondom den troon des beminden konings vergaderd, om onder zijne leiding het groote werk der hervorming te ondernemen. Daags te voren was de gansche vergadering in statigen optocht tempelwaarts getrokken om den zegen des Allerhoogsten over den arbeid tot heil des vaderlands af te smeeken. Na zich in de kerk van Onze Lieve Vrouw verzameld te hebben, toog de driedubbele stoet, door den vorst en zijn hof gevolgd, vandaar naar de St.-Lodewijkskerk, het heiligdom waar Frankrijks koningen gewoon waren in het openbaar hunne gebeden te storten. Voorop gingen de leden van den Derden Stand, advocaten, kooplieden, schrijvers, in eenvoudig zwarte dracht; dan volgden de edelen in zijde en goudlaken, den met goud geborduurden mantel om de schouders, kanten om hals en armen en de witte vederbos op den hoed; vervolgens de geestelijken in toga en bonnet, de prelaten in het purper, met de blanke roket omhangen. De koning, van zijn hofgezin omringd, volgde blootshoofds den gouden troonhemel, waaronder de aartsbisschop van Parijs het Allerheiligste droeg. Zijne beide broeders, de graaf van Provence en de graaf van Artois hielden met de hertogen van Angoulême en Berry de kwasten van het baldakijn vast. Eene tallooze menigte, uit Versailles, Parijs en ver in het rond saamgestroomd, verdrong zich aan beide zijden van die lange processie, waarin heel Frankrijk met zijn koning opging ten gebede.
Het was een treffend schouwspel en Madame de Staël, die onder de duizenden toeschouwers behoorde, welke het van uit de vensters gadesloegen, verklaart het nooit te zullen vergeten. ‘Ik was,’ zoo verhaalt zij, ‘aan een venster geplaatst bij Madame de Montmorin, de vrouw van den minister van Buitenlandsche Zaken, en toen ik daar voor de eerste maal in Frankrijk vertegenwoordigers des volks zag, gaf ik mij, ik beken het, aan de levendigste hoop over. Madame de Montmorin, wier geest zich door niets bijzonders onderscheidde, zei mij evenwel op beslisten toon, die zijn indruk op mij niet miste: “Ge hebt ongelijk u daarover te verheugen; het zal op groote rampen uitloopen voor Frankrijk en voor ons.” Die ongelukkige vrouw is op het schavot gestorven met een harer zonen, de andere is verdronken, haar echtgenoot is den 2en September vermoord, hare oudste dochter is bezweken in de ziekezaal van eene gevangenis, hare jongste dochter, Madame de Baumont, eene geestige en edelmoedige vrouw, is voor haar dertigste jaar van verdriet ten grave gedaald; het gezin van Niobe is niet wreeder getroffen dan dat dezer arme moeder: men zou gezegd hebben, dat zij er een voorgevoel van had.’
En haar voorgevoel bedroog haar niet, ook wat de rampen van Frankrijk betreft, welke zij op dien stond voorzag; want gelijk zij zelf, zou ook Frankrijk, als eene nieuwe Niobe, het bloed zijner zonen en dochteren bij stroomen zien vloeien. Er was nog eene andere vrouw, welke er dien dag een voorgevoel van had; het was de koningin, die aan de zijde haars gemaals meeging in den stoet, en die te midden van het gejuich der menigte plotseling verbleekte en wankelde, zoodat de prinses de Lamballe haar moest ondersteunen. Die juichkreten toch golden niet 's lands koningin; o neen, het verdwaasde volk had al zijn inwendigen wrok geladen op haar, de ‘Oostenrijksche,’ door den scheldnaam van Madame Deficit als de bewerkster van Frankrijks schuldenlast gebrandmerkt, en het bewaarde een vijandig stilzwijgen op haren doortocht. Zijne toejuichingen waren voor den prins van den bloede, die in plaats van den troon te schragen, heulde met de opkomende revolutie; voor den hertog van Orleans, den eervergeten Philippe Egalité.
De fiere dochter van Maria Theresia had zich echter spoedig vermand en thans, nu zij naast haar gemaal gezeteld is op de hooge estrade aan het oppereinde der zaal, onder den troonhemel met gouden franjes en blanke vederbossen, omringd van al den luister der aloude koningsmacht, is zij weer de hooge landsvorstin, de steun van haar, helaas, te zwakken echtgenoot.
Beschroomd laat Lodewijk XVI de oogen weiden over de ontzaglijke vergadering, die hem zoo even, toen hij, van wapenherauten voorafgegaan en van rijksgrooten omstuwd, binnentrad, wel met een geestdriftig ‘Leve de koning!’ heeft begroet, maar die vorschend en wantrouwig het oog op hem gevestigd houdt. Aan zijne rechterhand zitten de afgevaardigden der Geestelijkheid in lange rijen geschaard onder de Ionische kolommen, die het gewelf schragen, vanwaar, door eene ovale opening, met witte taf gedrapeerd, een plechtig getemperd licht op de vergadering nederdaalt. Ter linkerzijde zetelt de Adel en vóór hem breidt zich de Derde Stand uit, met zijne zeshonderd afgevaardigden, somber voor zich starend op die koninklijke pracht, welke hun geen ontzag meer afdwingt, maar veeleer verbittert, wijl de eerbied voor het gezag is verdwenen. Zij mokken er nog over, dat straks bij het binnentreden der zaal voor Adel en Geestelijkheid de beide vleugeldeuren wijd werden geopend, terwijl de afgevaardigden des volks door eene achterdeur hadden moeten binnendringen.
Maar daar staat de koning van zijn zetel op, de koning van wien men wel weet dat hij den Derden Stand niet opzettelijk en met vernederende bedoeling zal achterstellen. De hermelijnen mantel golft hem van de schouders, maar niet met hooghartigen trots verheft hij zich in den koningsdos; geeneindrukwekkende majesteit, neen goedheid, liefde voor zijn volk spreken uit het helderblauwe oog en de open, blozende trekken. Minzaam als een vader, die zijne kinderen begroet, neemt hij den witgepluimden, van diamanten fonkelenden hoed af en spreekt zijn volk toe met de recht uit het hart gevloeide woorden:
‘Eindelijk is dan de dag aangebroken, dien mijn hart sinds lang verbeidde, en zie ik mij omringd van de vertegenwoordigers der natie, over welke ik het mij tot eer reken te gebieden. Er was een lange tijd verstreken sinds de laatste bijeenkomst der Staten-Generaal, en ofschoon de bijeenroeping dier vergaderingen in onbruik geraakt scheen, heb ik niet geaarzeld een gebruik te herstellen, waaruit het koninkrijk eene nieuwe kracht kan putten en dat de natie eene nieuwe bron van geluk kan