X.
Negen jaren waren er na den dood van M. Helwig voorbijgegaan; maar noch in de ijzersterke muren, noch in het vrouwenprofiel aan het venster der benedenverdieping, was verval gekomen in dien tijd.
Deze vrouw, die het huis bewoonde, stond op den grondslag van vaste overtuiging, op het hooge voetstuk van eigen onfeilbaarheid.
In dezen onveranderlijken, ijskouden dampkring heerschten geene twijfelingen, geen strijd, geene inwendige aandoeningen; van daar die uitwendige volharding, die men eene goede constitutie pleegt te noemen.
Toch was er aan 't oude huis in een opzicht verandering ontstaan: de gordijnen van de vensters der eerste verdieping waren opgehaald en er stonden bloemen in de vensterbanken.
De oogen der voorbijgangers richtten zich nog altijd, ouder gewoonte, naar het venster beneden en mevrouw Helwig kon altijd zeker zijn van een eerbiedigen groet, doch daarna sloeg menigeen heimelijk de oogen naar de bovenverdieping.
Daar verscheen dagelijks een vrouwengezicht, met een hoofd vol blonde krullen, met blauwe oogen, die schier kinderlijk groot en rond de wereld inkeken; dat hoofd zat op eene bloeiende gestalte, die meestal in een wit neteldoeks kleedje gehuld was.
Somtijds, niet dikwijls evenwel, was er nog iets anders aan die ramen te zien; een kind, dat op een stoel geklommen, over den schouder der dame heen, nieuwsgierig naar buiten keek; het was een leelijk door klieren afkeerig gezichtje. Hoe groot het kontrast tusschen de dame en het kind wezen mocht, zij waren toch moeder en dochter, en voor de gezondheid van de laatste waren zij naar Thuringen gekomen.
Er was namelijk in den loop der negen jaren in den omtrek van de stad X eene zwavelbron ontdekt, er kwam eene badinrichting tot stand en deze, benevens de uitmuntende naam der Thuringer lucht, deed weldra allerhande hulpbehoevende lijders naar X. stroomen.
Ook de jonge moeder was naar X gekomen om haar kind de zwavelbaden te laten gebruiken, en wel op aanraden van professor Johannes Helwig van Bonn... Ja, mevrouw Helwig had veel voor haren zoon gedaan; zij had het doorgedreven, dat hij reeds vroeger onder de leiding zijner strenggeloovige bloedverwanten aan den Rijn gekomen was; nooit had hij in zijn zevenjarig verblijf op school en in zijne vakantie te huis mogen komen; zij had haren oudste dagelijks in hare gebeden herdacht en moederlijk op zijne hemden het oog gehouden, maar nu was hij ook een beroemd man geworden.
Het zou den jongen professor, ondanks al zijne beroemdheid, bezwaarlijk gelukt zijn zijne kleine patient in de onbewoonde bovenverdieping van zijn ouderlijk huis onder dak te brengen, ware zij niet de kleindochter van dien rechtzinnigen bloedverwant aan den Rijn geweest, voor wien mevrouw Helwig zooveel eerbied had. Ook bezat de jonge vrouw een schoonen titel, zij was de weduwe van een ‘regeeringsraad’ uit Bonn.
Mevrouw Helwig zat voor haar venster; hare handen lagen, met haar breiwerk, op haren schoot, zij had op dat oogenblik iets gewichtigs te doen.
Op eerbiedigen afstand, bij de deur, stond een mager man in een kalen frak; hij sprak langzaam en stamelend; het was ook zoo akelig stil in die kamer; buiten zijne stem vernam men geen enkel geluid, behalve het tikken der pendule. Er kwam geen enkel zachtmoedig woord over de lippen der vrouw, die strak op het bleeke kommervolle gelaat staarde van den man, die eindelijk zweeg, en met zijn bonten katoenen zakdoek zich het zweet van het voorhoofd wischte.
- Gij hebt aan de verkeerde deur geklopt, baas Tieneman, begon mevrouw Helwig eindelijk: ik versnipper mijn geld niet in zulke kapitaaltjes.
graaf herbert von bismarck.
- O, mevrouw, dat bedoel ik ook niet; maar gij zijt bekend als eene weldadige dame; gij staat aan 't hoofd van liefdadigheids-collekten en loterijen; ik wilde u enkel verzoeken om eene leening van vijf en twintig daalders, tegen behoorlijken intrest, van het geld dat gij voor noodlijdenden verzamelt.
- Neen, Tieneman, van dat geld blijft geen cent hier, dat is alles voor de protestantsche zendelingszaak, voor eene zielezaak; niet om menschen te ondersteunen, die werken kunnen.
- Aan vlijt ontbreekt het mij niet, mevrouw! riep de man met half gesmoorde stem, maar ziekten hebben mij in het ongeluk gestort.
- Wij doen goed, baas Tieneman, maar het geld in mijn bezit heeft zijne bestemming, overigens, menschen die in de ambachtsvereenigingen allerlei verkeerde dingen hooren en lezen, krijgen natuurlijk niets.
- Goede God, wat moet men zich al laten welgevallen als men in nood zit! riep de arme man. Hij zag daarop naar het andere venster, of hij vandaar misschien een woord van troost te wachten had; de blik was voor de weduwe van den regeeringsraad, die tegenover mevrouw Helwig zat, doch ook hier wachtte de man te vergeefs, en hij ging eindelijk heen.
- Gij hebt u toch niet geërgerd, tante? vroeg de jonge weduwe vleiend, toen de man de kamer uit was.... ja, vele van die zoogezegde beschavende inrichtingen waren mij ook altijd een gruwel.... O, daar is Carolina!
Met dien uitroep wees zij naar de deur; reeds voor het vertrek van den schrijnwerker, was er een jong meisje binnengetreden.
Wie veertien jaar geleden de jonge vrouw van den goochelaar voor de geweren der soldaten had zien staan, zou bijna van de gelijkenis geschrikt zijn.
Het was volmaakt dezelfde gestalte, nu in een grof en donker kleed gehuld, in plaats van het theaterkostuum.
Dezelfde onberispelijke lijnen van het gelaat, met dezelfde zwaarmoedige uitdrukking. Het eenige onderscheid tusschen die beiden lag in de oogen; die der ongelukkige vrouw waren klagend en vochtig van tranen geweest, die van het jonge meisje dat daar stond, getuigden van kracht en weêrstand.
Wij weten nu reeds, dat het aan de deur staande meisje Felicitas is, die tegenwoordig den prozaïschen naam van Carolina draagt; den ‘komediantennaam’ had mevrouw Helwig bij ‘het overige tuig’ op den zolder gesmeten.
Felicitas trad naar mevrouw Helwig toe en legde een keurig geborduurden zakdoek voor haar neêr. De jonge weduwe haastte zich hem op te nemen.
- Wordt die ook verkocht, tante, voor de zendelingskas? vroeg zij, terwijl zij het werk bekeek.
- Ja, Carolina heeft hem er voor moeten maken; zij heeft er al lang genoeg mee getreuzeld; maar mij dunkt drie daalders zal hij toch wel weerd zijn.
- Misschien! antwoordde de jonge vrouw, de schouders ophalende. Hoe komt gij aan dat patroon op de hoeken, kind?
- Dat heb ik zelf geteekend, antwoordde Felicitas zacht.
- Zelf geteekend? Neem mij niet kwalijk, kind, maar dat is een gezegde, dat ik niet begrijp. Hoe kunt gij zoo iets beginnen, zonder dat gij er verstand van hebt; het is echt batist, dat toch minstens een daalder kost, nu is het door die slechte teekening bedorven.
Mevrouw Helwig stoof op.
- Maak u niet boos, lieve tante, Carolina heeft het goed gemeend; de doek zal nog wel te verkoopen zijn. Ziet gij kindlief, ik heb mij zelven nooit met teekenen opgehouden, maar ik heb een scherp oog voor eene verkeerde teekening. Goede God, welk een monsterachtig blad!
Zij wees op een langwerpig blad, waarvan de punt was omgebogen. Felicitas antwoordde niet; zij drukte de fijne lippen stijf op elkander en zag de jonge vrouw strak aan. Deze wendde zich haastig at en hield hare hand voor de oogen.
- Och, kindlief, daar hadt gij weer dien scherpen blik. Het past wezenlijk niet voor een meisje van uwen stand de menschen zoo trotseerend aan te zien. Denk toch aan 't geen uw vriend, de goede secretaris Wellner altijd zegt: ‘Nederig, lieve Carolina!...’
(Wordt voortgezet.)