vertelden ons dat zij door roovers waren aangevallen, die den postillon en den anderen reiziger vermoord en de overigen uitgeplunderd hadden. Het gezelschap bestond uit een Braziliaan, diens vrouw, twee dochters, een zoon en een bediende.
De roovers hadden hunne muildieren en al hun goed meegenomen; ik verzocht Don Alonzo, een mijner gezellen, naar San Isabello terug te rijden en daar muildieren, kleederen en voedingsmiddelen te gaan halen, terwijl wij bij hen zouden blijven. Nooit heb ik menschen ontmoet die zoo innig dankbaar over hunne redding waren als deze Brazilianen; wij maakten het hun zoo aangenaam mogelijk en gaven onze dekens aan de dames.
Danever wierp zich als kok op, en bereidde eene heerlijke sterke tas koffie, die ons allen lekker smaakte. Ik hoorde dat de rooverbenden ongeveer twintig personen telden, doch zij waren slecht gekleed, hadden minder goede paarden en waren in de richting van San Filipe weggereden. Voor het vallen van den nacht kwam Don Alonzo terug met de noodige muildieren, goederen en levensmiddelen en wij besloten gezamelijk den nacht door te brengen,
Vroeg in den morgen maakten wij ons voor 't vertrek gereed; wij gebruikten te zamen het ontbijt, namen toen van onze nieuwe vrienden afscheid en zetten onze reis voort; het gezelschap begaf zich naar San Isabello.
Deze ontmoeting deed ons nog voorzichtiger zijn toen wij de gebergten naderden, die wij over moesten, voor San Filipe te kunnen bereiken. Als de avond viel, zochten wij eene afgelegene plaats uit voor ons lachtverblijf en zongen niet meer ten einde de opmerkzaamheid der roovers te ontgaan, die misschien in de nabijheid rondzwierven.
Eens tegen den avond, toen wij 't gebergte ingingen, zagen wij vier of vijf ruiters voor ons uitgaan.
‘Bij St. George, het zijn moordenaars,’ zeide Danever.
‘Ja, senor, zeide Don Leo, en naar het mij schijnt ook nog al berekend om ons aan te vallen, want zij zien er nog al vrij forsch uit.’
Onwillekeurig greep ieder naar zijn pistool en hield het oog op de bandieten gevestigd, terwijl men zich vaster in den zadel zette.
‘Wat dunkt u, Lever?’ vroeg Don Alonzo mij.
‘Wel, rustig doorrijden en geene aandacht op hen nemen; doch geven zij teekenen van vijandschap dan moeten wij den strijd aanvaarden, en volhouden zoolang wij eenigszins kunnen,’ antwoordde ik, en allen waren het met mij eens. Wij zetten onze reis lachende en pratende voort.
Wij waren de vijf ruiters tot op een zestig pas genaderd toen een hunner in het Spaansch ons toeriep:
‘Gij kunt hier niet doorrijden zonder ons tot te hebben betaald.’
Ik reed eenige schreden vooruit, en terwijl de roover deze woorden sprak, greep ik mijn pistool en joeg hem een kogel door den kop. Hij stortte van zijn paard, zonder een woord te zeggen en vóór zijne verschrikte medgezellen ons tegenstand konden bieden, hadden wij ons op hen geworpen. De strijd zou spoedig geeindigd zijn, als wij alleen met de overigen hadden te doen gehad, doch plotseling kwamen van achter rotsen en boomen een dozijn anderen te voorschijn. De strijd was hevig, want wij wisten dat wij niet op genade hoefden te rekenen. Hij had eenige minuten geduurd toen ik omzag en Don Alonzo miste; hij lag ter aarde; het paard was Danever onder het lijf weggeschoten en hij bediende zich van zijn geweer als van eene knods, waarmee hij verscheidene roovers neervelde.
Leo hield met zijn pistool drie aanvallers op een afstand, doch had den toom van zijn paard in den mond, omdat zijn linkerarm verpletterd was. Ik zelf had slechts eene lichte wonde in de zijde en ook mijn paard Nobli was er goed afgekomen.
Toen ik den roover, die voor mij stond, gedood had, wendde ik mij weder tot mijne vrienden. Don Leo was ook gesneuveld en vier booswichten onderzochten zijn lijk; twee andere plunderden Don Alonzo uit en ik zag Danever zich tegen twee kerels verweren, dle hem aangegrepen hadden. In een oogenblik was ik bij hem, greep het paard van Don Leo bij den toom, sprong uit den zadel, en doorstak met mijn dolk een der roovers; de andere vluchtte.
‘Spoedig, Danever, neem het paard van Don Leo en laat ons van hier rijden,’ riep ik hem toe, terwijl ik hem den toom toewierp.
‘Gij hebt gelijk, het gaat hier te heet toe, laten wij ons uit den weg maken,’ antwoordde hij.
Wij sprongen te paard en in een oogwenk waren wij buiten het bereik der booswichten, die telkens op ons vuurden. Doch hunne paarden waren te slecht om ons te kunnen inhalen.
‘Vier van de acht is vier, leerden wij op school,’ zeide Danever, terwijl wij steeds voorwaarts gingen.
‘Ja,’ antwoordde ik; ‘wij hebben twee brave menschen en twee goede paarden verloren, doch het verheugt mij dat wij drie tegen één gestreden en nu niets meer te vreezen hebben.’
‘Oordeel niet te haastig, overste,’ zeide Danever ‘ik heb eene wonde in de zijde, die me nog duur te staan zal komen.’
Ik zag hem nu voor het eerst oplettend aan en bemerkte hoe doodsbleek hij zag; bij elke beweging van het paard bespeurde ik dat zijn gelaat eene pijnlijke uitdrukking kreeg. ‘Mijn goede man, gij zijt zwaar gewond; wij moeten stilhouden en dan zal ik zien wat ik voor u doen kan.’
‘Neen, laat ons nog iets verder gaan en dan rusten.’ In de nabijheid van eene beek hielden wij stil; ik hielp hem uit den zadel, maakte het hem zoo gemakkelijk mogelijk en verbond zijne wond. Hij raakte van bloedverlies buiten zich zelven, want hij had drie wonden bekomen, doch de dolksteek in zijne rechter zijde was doodelijk. Evenwel verbond ik hem zoo zorgvuldig mogelijk, gaf hem wat brandewijn te drinken en legde hem op zijn deken. Ik verzorgde toen de paarden, stak een vuur aan en maakte koffie gereed. Danever ontwaakte, en vroeg om brandewijn en legde zich toen weêr rustig neder. Ik stak eene sigaar op en dacht over onzen toestand na. Zoo verliepen twee uren zonder dat de pijnlijke stilte werd afgebroken; het vuur ging uit en Danever was nog altijd rustig. Door vermoeienis sliep ik in, toen de stem van Danever mij wekte.
‘Overste,’ zeide hij tot mij, ‘ik voel dat ik ga sterven. Ik vrees den dood niet; in het graf zal ik rust vinden.’
‘Ik hoop integendeel, Danever, dat gij beter zult worden,’ zeide ik tegen mijne overtuiging in.
‘Dat zegt gij om mij hoop te geven, doch mijn leven loopt ten einde. Ik moet bekennen dat mijn leven vrij wild is geweest en dat ik niemand iets goeds gedaan heb.’
‘Danever,’ zeide ik tot hem, ‘als gij mij iets hebt meê te deelen, haast u dan, want gij hebt geene twee uren meer te leven.’
‘Dat is zoo. Als ik dood ben zult gij om mijn lijf een lederen gordel vinden, waarin papieren, brieven, een medaillon en ook geld is; van het laatste kunt gij gebruik maken zooals gij wilt. De brieven en het medaillon moet gij aan Miss Annie, mijne verloofde, teruggeven; de papieren aan mijn vader en hem vergiffenis vragen voor het leed dat ik hem veroorzaakt heb. Zegen hem voor mij. Zeg aan Miss Annie dat ik haar oprecht heb liefgehad en met de gedachte aan haar gestorven ben.
‘Meer heb ik u niet op te dragen; ik zeg u dank voor alles wat gij voor mij gedaan hebt. Gij hebt dapper gevochten om mij te redden, doch deze wond zal overwinnaar blijven.’
‘Ik beloof u, Danever, dat ik uwe wenschen zal vervullen, en aan al uwe vrienden za ik zeggen hoe edel gij steeds gehandeld hebt, sedert wij elkaar hebben leeren kennen.’
‘Geef mij uwe hand, overste,’ zeide hij na eene lange stilte, ‘en zorg voor uw leven gedurende uwe eenzame reis. Belooft gij mij dat?’
Ik deed het en hield zwijgend zijne hand vast; na eenige oogenblikken zeide hij:
‘Vergeet Annie niet, overste; houd mijne hand vast, want ik - sterf- leef wel!’
Hij stierf zoo zacht en kalm dat ik meende dat hij sliep; ik voelde echter dat hij was heengegaan, want zijne hand lag machteloos in de mijne.
Ik trok het deken over zijn gelaat en trachtte zelf een weinig te slapen.
Ik werd gewekt door de zon, die mij in het gelaat scheen, en stond op. De paarden graasden in de nabijheid, en de geheele natuur was zoo schoon, maar toch voelde ik mij eenzaam, Ik stak een vuur aan, maakte het ontbijt gereed, drenkte en voederde de paarden en begon toen aan mijn treurig werk: een graf te graven voor mijn armen vriend. Ik vond den lederen gordel en nam hem bij mij; met eene bijl die aan Don Leo behoord had, groef ik een graf, waarin ik het lijk legde en bracht zoo goed mogelijk mijn plicht jegens mijn vriend ten uitvoer. Toen steeg ik te paard; gevolgd door het andere en zette mijne reis voort.
Drie dagen later werd ik door een onweder overvallen; niet ver van mij zag ik eene herberg en ging daarheen om voor het weêr beveiligd te zijn. Het was laat in den avond en het roode licht uit de herberg scheen mij welgevallig in de oogen. Op mijn geroep kwam eene oude vrouw aan de deur, die mijne vraag of ik hier nachtverblijf kon vinden, toestemmend beantwoordde. Ik steeg af, bracht mijne paarden onder een soort van afdak dat de vrouw mij aanwees, voorzag hen van voedsel en ging toen in huis.
Het bevatte drie vertrekken gelijkvloers en daarboven was eene soort van vliering. Het eerste vertrek bevatte een haard, tafel en stoelen en diende tot keuken en eetkamer. Aan de tafel zat een meisje van 16 of 17 jaar te lezen, terwijl eene oude negerin met haar zoontje speelde. De vrouw die mij de deur geopend had, maakte het avondeten gereed; ik liep wat heen en weêr en ging toen naast het meisje op een stoel zitten. Ik was zeer verwonderd dat zij zoo ontwikkeld was, want over allerlei onderwerpen kon ik zeer goed met haar spreken.
Wij hadden ons tot dus ver van het Spaansch bediend, doch na eenige oogenblikken zeide zij:
‘Spreekt gij ook Engelsch of Fransch, senor?’
‘Alle bei; welke verkiest gij,’ antwoordde ik in het Engelsch.
‘Ik, het Fransch; tante spreekt wat Engelsch.’
‘Dan hebt gij zeker het een of ander geheim mede te deelen dat voor uwe tante verborgen moet blijven?’ vroeg ik in het Fransch.
Ja, gij moet dit huis zoo spoedig mogelijk verlaten, begrijpt gij?’
‘Ja wel, maar waarom dan?’
‘Vraag er niet naar; er dreigt een groot gevaar, wat - kan ik niet zeggen.’
‘Ik verkies het gevaar in het huis boven dat in de vrije natuur, ten minste hier in uwe nabijheid,’ antwoordde ik lachend; doch mijn lachen maakte geen indruk op haar; met buitengewonen ernst zeide zij:
‘Ik zeg u dat gij den dood zult vinden als gij van nacht hier blijft; dit huis is een moordenaarshol; men wacht slechts een geschikt oogenblik. Ga naar den stal alsof gij uwe paarden moest verzorgen; laat uw deken en zadel hier om geen argwaan op te wekken en vlucht dan.’ Zij zeide dit in vollen ernst, maar toch op een toon die de oude vrouw onverschillig in de ooren klonk; deze scheen zich te verheugen dat haar nichtje met hare talenten kon schitteren.
‘Maar als dit huis een moordenaarshol is, hoe komt gij dan hier, want gij zijt toch niet bedorven?’
‘Ik hoop het ten minste niet te zijn; wij woonden vroeger in de stad, maar wegens een grooten misslag werd mijn oom verbannen en hij vluchtte hier heen. Sedert dien tijd hebben