kamer, en liet eerst tegen twee uur in den nacht het diertje in de frissche lucht. Nadat hij tamelijk lang met den hond over de plaats had rondgewandeld en al weder terug wilde keeren, liet zich eensklaps eenig gedruisch achter de schutting hooren. Moemoe spitste de ooren, ging knorrende naar de schutting toe, snoof een weinig rond en begon luid en lang te blaffen. Een beschonken man had goedgevonden, daar zijn nachtleger op te slaan.
Juist in dit oogenblik was de baronnes na eene lange ‘zenuwachtige opgewondenheid’ ingesluimerd: zij had dit geregeld na een al te overdadig avondmaal. Het onverwachte blaffen had haar doen ontwaken, zij kreeg hartkloppingen en riep kermend om hare dienstboden. De verschrikte meisjes waren een oogenblik later in hare slaapkamer. ‘Och, och, ik sterf!’ steunde zij, en sloeg onrustig met de armen rond. ‘Alweêr, alweêr die hond!. Och, laat de dokter komen. Zij willen me doen sterven... De hond, alweêr de hond! ach!’ En zij liet het hoofd naar achteren vallen, hetgeen eene onmacht moest beteekenen. Men riep den dokter, dat wil zeggen, den huisarts Chariton. Deze arts, wiens geheele verdienste hierin bestond, dat hij laarzen met dunne zolen droeg, op eene zachte wijze den pols voelde, veertien uren van den dag sliep, zich den overigen tijd onophoudelijk verveelde, en de adellijke dame voortdurend op kerselaurierdruppels onthaalde, - deze dokter kwam dadelijk aangesneld, wierp een sterkriekend vocht door 't vertrek, en reikte de baronnes, zoodra zij de oogen weder opsloeg, op een zilveren blad in een wijnglas de wonderdadige druppels toe. Zij nam ze in, maar begon dadelijk op een schreienden toon te klagen over den hond, over Gawrilo, over haar lot; dat allen haar, de arme, oude mevrouw, vergaten, dat niemand medelijden met haar had, en allen naar haar dood verlangden.
Ondertusschen bleef Moemoe blaffen en deed Garassim te vergeefs alle moeite, om den hond van de schutting te lokken. ‘Daar begint het... weêr.... weêr!’ stotterde zij en draaide de oogen rond. De dokter fluisterde een der meisjes iets toe; het meisje ging de kamer uit, wekte Hendrik, die dadelijk op moest staan om Gawrilo te roepen, en Gawrilo bracht in de eerste ontsteltenis het gansche huis op de been
Garassim keerde zich om, bemerkte aan alle vensters lichten en schaduwen, vermoedde iets kwaads, nam Moemoe onder den arm, liep naar zijne kamer, en sloot zich daar op. Eenigen tijd later beproefden vijf mannen bij hem binnen te breken, doch gevoelden den weêrstand der grendels en hielden op. Gawrilo kwam buiten adem geloopen, beval de lieden, daar te blijven en tot den morgen wacht te houden, rende vervolgens naar de kamers der dienstboden, en verzocht de oudste der gezelschapjuffers, Ljubow Ljubimowna, (met wie hij thee, suiker en andere zaken stool en verborg,) om de baronnes eerbiedig mede te deelen, dat de hond ongelukkig weer was teruggekomen, doch dat hij den volgenden morgen niet meer in leven zou zijn; de genadige vrouw moest toch niet boos worden, en zich volkomen gerust stellen. Doch mevrouw zou zich waarschijnlijk niet zoo spoedig gerust gesteld hebben, zoo de dokter in de haast in plaats van twaalf, haar niet ruim veertig druppels had toegediend: de kracht van den kerselaurier deed hare werking; binnen een kwartier was zij reeds bedaard en vast ingeslapen. Maar Garassim lag bleek op zijn bed, en hield den mond van Moemoe toegedrukt.
De baronnes werd den volgenden morgen tamelijk laat wakker. Gawrilo wachtte op haar ontwaken, om het officieele bevel te ontvangen, om de schuilplaats van Garassim te bestormen, en was op een zwaar onweder voorbereid. Maar er kwam geen onweer. Nog te bed liggend, liet mevrouw de oudste harer jufvrouwen van gezelschap bij zich komen.
‘Ljubow Ljubimowna,’ begon zij met eene zachte en zwakke stem, want zij speelde nu en dan wel eens gaarne de rol van eene in het stof vertredene, aan haar lot overgelaten martelaresse, ‘Ljubow Ljubimowna, ge ziet, in welken toestand ik verkeer; ga, lieve, naar Gawrilo Andrejitsch, spreek met hem: zou een ellendige hond inderdaad meer waarde voor hem hebben, dan de rust, ja het leven zijner meesteres? Dat kan ik niet gelooven,’ voegde zij er zuchtend bij - ‘ga, lieve, wees zoo goed, ga naar Gawrilo Andrejitsch.’
Ljubow Ljubimowna begaf zich naar de kamer van Gawrilo. Wat zij spraken, weten we niet; maar even daarna begaf zich een hoopje mannen over de plaats naar de kamer van Garassim: voorop liep Gawrilo, zijne muts met de hand vasthoudend, hoewel er geen wind was; naast hem gingen bedienden en koks; uit een venster keek oom Strunk den stoet na en leidde het geheel, of liever, hij greep alleen met de handen in de lucht; de stoet werd gesloten door schreeuwende jongens, waarvan de helft van de straat het huis ingeloopen was. Op den smallen trap, die naar de kamer leidde, zat een oppasser; aan de deur stonden twee andere met stokken gewapend. De trap werd beklommen en geheel door de joelende achterhoede bezet. Gawrilo ging naar de deur, sloeg er met de vuist op, en riep:
‘Doe open!’
Een dof geblaf deed zich hooren; er kwam geen antwoord.
‘Doe open!’ herhaalde hij.
‘Maar, Gawrilo Andrejitsh;’ zeide Hendrik, die op den trap stond, ‘hij is doof - hij hoort niets.’
Allen lachten.
‘Dat is ook waar; maar wat beginnen we dan?’ antwoordde Gawrilo van boven.
‘Hij heeft immers een gat in de deur,’ zeide Hendrik: ‘steek met een stok daarin.’
Gawrilo boog zich voorover.
‘Hij heeft het gat met een jas toegemaakt.’
‘Duw dan de jas weg.’
Weer hoorde men het doffe geblaf.
‘Hoort ge, hoort ge, hij verraadt zich zelf,’ merkte een uit het hoopje op, en men lachte op nieuw.
Gawrilo streek met zijne hand door het haar.
‘Neen,’ begon hij, ‘dat doe ik niet, wanneer ge lust hebt, moogt ge zelf den jas naar binnen stooten.’
‘Waarom niet? ik doe 't.’
Hendrik klom den trap op, greep den stok, stiet den jas naar binnen, begon met den stok door de opening te duwen, en riep: ‘Kom er uit, kom er uit!’ Terwijl hij hiermede bezig was, werd eensklaps de kamerdeur snel opengerukt en stormde de geheele zwerm den trap af. Gawrilo voorop. Oom Strunk sloot het venster.
‘Welnu, welnu!’ riep Gawrilo van omlaag, ‘pas op, ik zal u...!’
Garassim stond bewegeloos op den drempel. Beneden aan den trap had zich eene groote menigte volks verzameld. Hij zag op al die menschen van boven neer; hij stond met de handen in de zijde, en in zijn rood boerenkleed scheen hij een reus, in vergelijking met de anderen. Gawrilo deed een stap voorwaarts.
‘Hoor eens,’ zeide hij ‘doe me niets!’ Hij trachtte vervolgens door gebaren te doen verstaan, dat de baronnes zijn hond verlangde ‘Geef hem dadelijk, anders zal het slecht met u afloopen.’
Garassim zag hem aan, wees op den hond, maakte met de hand een gebaar om zijn hals alsof hij een strik toetrok, en zag den hofmeester toen vragend aan.
Ja, ja,’ antwoordde deze met het hoofd knikkend: ‘ja, ja.’
Garassim wees wederom op den hond, die naast hem stond, herhaalde het gebaar aan zijn hals en sloeg op zijne borst, alsof hij wilde zeggen, dat hij het doodbrengen van Moemoe op zich nam.
‘Ge wilt me bedriegen,’ gaf Grawilo door gebaren ten antwoord
Garasim zag hem met een verachtelijken glimlach aan, sloeg nogmaals op zijne borst en wierp de deur toe.
Allen zagen elkander verstomd aan
‘Wat moet dat beteekenen?’ begon Gawrilo ‘heeft hij zich opgesloten?’
‘Laat hem zijn eigen wil volgen, Gawrilo Andrejitsch,’ zeide Hendrik. ‘Hij zal zijne belofte volbrengen. Zoo is hij. Wanneer hij iets belooft, doet hij het zeker: daarin verschilt hij van ons. Wat waar is, blijft waar. Ja, ja.’
‘Ja, ja,’ herhaalden allen en knikten met hunne hoofden. ‘Dat is waar. Ja, ja.’
Oom Strunk deed zijn venster weder open en riep eveneens: ‘Ja, ja!’
‘Nu, wat mij betreft, we zullen zien,’ antwoordde Gawrilo, ‘de wacht moet evenwel bijven... He, Jeroschka!’ voegde hij er bij, en wendde zich tot een bleek man, in een korten gelen jas van nanking, den zoogenaamden tuinman; ‘ge hebt niets te doen! neem een stok en ga daar zitten; zoodra ge ook maar 't geringste bemerkt loop dan dadelijk naar mij.’
Jeroschka nam den stok, en zette zich op de onderste trede van den trap. De menigte verstrooide zich, uitgezonderd een paar nieuwsgierigen en de jongens; Gawrilo keerde naar zijne kamer terug en liet de baronnes door Ljubow Ljubimowna weten, dat alles in orde was, doch zond tevens den voorrijder om een agent van politie: men wist nooit wat er gebeuren kon. De baronnes sloeg een knoop in haren zakdoek, goot er eau-de-cologne over, rook er aan, wreef 't langs de slapen, dronk een paar kopjes thee en viel weder in slaap, nog altijd door de werking der kerslaurierdruppels.
(Wordt voortgezet.)