slechte menschen, die zijne moeder voor lichtzinnig en gemeen uitscholden daar scheen de heldere zon op de palmboomen en op het gras, en hier drong het licht slechts nauwelijks door de getraliede vensters; nergens werd haar oog verkwikt door eenig groen; en wat kon er mooier zijn dan het ruischen en fluisteren van de groene tongen aan bloemen en struiken?
Eensklaps sprong Felicitas op. Boven op den zolder kon men ver naar buiten zien; daar was licht en zon; als eene schim sloop zij den wenteltrap op.
Het oude koopmanshuis was in vroeger eeuwen een adellijk kasteel geweest.
De aan de markt liggende voorgevel was langzamerhand gemoderniseerd geworden, doch het achterste gedeelte, bestaande uit drie groote vleugels, stond nog zooals het uit de hand van zijn maker te voorschijn was gekomen.
Daar had men nog die lange holle gangen met scheeve muren en uitgesleten vloersteenen, waarin zelfs midden op den dag, bij helder weer een twijfelachtig licht heerschte.
Daar waren nog die onverwacht verschijnende en licht krakende achtertrapjes, die hier of daar voor eene zwaar gegrendelde deur uitkwamen: die afgelegene hoeken met een eenzaam venster, welks ronde, in lood gevatte ruiten een zwak licht wierpen op den verbrokkelden steenen vloer.
Waar het eenigszins mogelijk was, had de bouwmeester een hert aangebracht, het wapen van den stichter van het huis, zekeren ridder von Hirschprung.
Op de deurposten van eene der groote staatsiekamers in het voorste gedeelte van het huis bestonden nog de beelden van den stichter en zijne vrouw.
Felicitas stond boven aan den trap en zag met groote, verwonderde oogen door eene half openstaande deur, welke zij nooit anders dan gesloten gezien had.
Wat moest de wraakzucht de heele ziel van mevrouw Helwig ingenomen hebben, dat zij er zelfs slot en grendel door vergeten had.
Achter de deur lag een gang, waaraan geen einde scheen te zijn, die over eene der achtervleugels heen liep en waarin verscheidene deuren uitkwamen. Eene van die deuren stond open en gaf den toegang tot een soort van rommelkamer met een zeer hoog dakvenster.
Zij was volgestopt met allerlei ouden huisraad; ook het portret der oude mevrouw Helwig stond hier tegen een gebroken stoel.
Felicitas wendde zich eenigszins bang van de groote oogen af, maar in hetzelfde oogenblik schoot er een steek in het kleine hartje en het bloed bruischte haar naar 't hoofd; het kleine met zeehondenvel overtrokken koffer kende zij nog.
Angstvallig en met ingehouden adem lichtte zij het deksel op; daar lag, boven op, het licht blauwe met wit borduursel afgezette kleedje.
Och ja, dat had Rika haar des avonds uitgetrokken en toen was het verdwenen, en zij moest een leelijk donker kleedje in de plaats dragen.
De kleine handen woelden al dieper en dieper; wat kwam daar al niet te voorschijn en hoe stormde het in die kinderborst bij dat wederzien!
Al die dingen had hare moeder in de handen gehad; Felicitas herinnerde zich pijnlijk nauwkeurig het aangename gevoel, wanneer hare moeder haar met hare teere vingeren aanraakte als zij haar aankleedde.
Ha, daar was ook het hondje, waarop zij eens zoo trotsch was geweest! Het was op een klein teschje geborduurd.
Wacht! Daar zat iets in; maar 't was geen speelgoed, zooals het kind eerst dacht, 't was een fijn cachet van agaat, waarin dezelfde hert was uitgesneden, die overal in het metselwerk te zien was. Onder het wapen stond met fijne letters M v. H.
Dat had zeker aan hare mama toebehoord en het kind had er in vroeger tijd het begeerige handje naar uitgestrekt.
Al hooger en hooger rees de vloed der herinneringen en op menige daarvan viel een straal van het rijpende verstand.
de basiliek van den h. willibrordus te echternach.
Nu begreep Felicitas die oogenblikken, waarin zij, uit haren eersten slaap ontwakende, haren vader in een met goud geborduurd wambuis, en hare moeder met loshangende blonde haren bij haar bedje zag - zij waren van eene voorstelling te huis gekomen; dan was er zeker ook altijd op hare mama geschoten geworden, en het kind had hare doodbleeke moeder zoo achterdochtig aangezien; zij wist echter nog hoe driftig hare moeder haar dan placht op te nemen en aan haar hart te drukken.
Zoo nam het kind stuk voor stuk van den nieuw ontdekten schat met eerbiedige teederheid in de handen en legde het weder in het koffer neder, en toen het deksel terug toegevallen was, sloeg zij de armpjes er om heen en legde er haar hoofdje op; zij waren immers oude bekenden, die bij elkander hoorden in de wijde wereld, waarin het goochelaarskind geen te huis meer had.
Het strakke gezichtje ontspande zich weer toen het, op het half door de memelen verteerde deksel gedrukt met gesloten oogen onbewegelijk liggen bleef.
Daar drong een zachte bloemengeur door het venster naar binnen; hoe kon die zoo hoog in de lucht komen?
En wat waren dat voor tonen, die daar uit de verte tot Felicitas doordrongen.
Zij opende de oogen en ging luisterend zitten. Dat kon het orgel uit de nabijgelegen kerk niet zijn! De dienst was lang uit.
Een geoefend oor zou ook bij die harmonie niet aan een kerkorgel hebben gedacht...'t was de ouverture van don Juan die door eene meesterhand op de piano werd gespeeld.
Felicitas trok eene oude tafel voor het venster en klom er op.
Niets was er te ontdekken van het ruime vergezicht dat zij zich had voorgesteld; het was een vierkant van daken, waarvan de kant dien zij tegenover zich had, boven de andere drie zijden uitstak, zoodat zij er niet overheen kon zien.
Doch juist het dak tegenover haar was voor hare verbaasde kinderoogen een wonder, zooals geen tooversprookje haar had kunnen vertellen.
Daar waren geene pannen, zooals op de andere daken, maar het was geheel met bloemen bedekt, met asters en dahlia's, die hunne kruinen met dezelfde gerustheid lieten wiegelen als beneden dicht bij den vasten grond.
Zoo ver een menschenarm van het balkon kon reiken, dat onder het dak uitstak, pronkten bloemen tegen den muur; dan loste zich die rijkdom van bloemen op in een weefsel van blâren; de wilde wijngaardranken reikten tot boven toe en strekten zich zelf tot twee andere daken uit en kropen met hunne lichte blâren en donkere druiven gedurig verder vooruit.
Het balkon was even lang als het dak zelf en hing daar zoo luchtig en licht, alsof het er heen was gewaaid, en toch droeg het groote bakken vol aarde, waaruit de reseda te voorschijn kwam en honderden maandrozen hunne knopjes opstaken.
Een witte hofstoel en een rond tafeltje, waarop een porseleinen koffieservies stond, bewezen dat hier een menschelijk wezen woonde; maar toch liet het kind hare eerste gedachte niet los, dat er in het kleine vooruitspringende gedeelte van het gebouw, dat door eene glazen deur op het balkon uitkwam, eene toovergodin moest wonen.
Er was dak noch muur te zien, alles was met klimop begroeid. De glazen deur stond op eene spleet, en van daar drong de muziek tot het kind door, die haar naar het venster had gelokt!
Een blik naar beneden, op de plaats die tusschen de vier achtergebouwen lag ingesloten, deed eensklaps een vermoeden bij Felicitas ontstaan; daar beneden was de hoenderhof en kraaide en kakelde het pluimgedierte.
Felicitas had deze plaats nooit gezien, want uit vrees dat een van het gevogelte in huis zou komen, had Rika altijd den sleutel in den zak; dikwijls was zij echter met een nijdig gezicht bij Hendrik in de keuken gekomen, en had geroepen:
- Daar begiet het oude mensch haar onnuttig gewas weêr, dat de goten er van overloopen.
Dat onnuttig gewas waren dus die duizenden schoone bloemen daar boven, en zij, die ze kweekte en verzorgde, was... de oude jufvrouw, die o[o]k op 't oogenblik, volgens de schijnvrome mevrouw, den zondag weder ontheiligde door hare onheilige muziek.
(Wordt voortgezet.)