Dichtbloemen uit den Vreemde.
Bisschop Kletus.
(Naar Aug. Stöber)
Daar zit de Keizer op zijn' troon,
Met purp'ren kleed en gouden kroon.
Om zijden kussens speelt een vloed
Van diamanten-glans en- gloed.
Ziet met wat onverzaadb'ren lust
Zijn oog op al zijn schatten rust.
Geen zang - hoe schoon, geen toon - hoe zoet,
Maar 't goud beheerscht zijn koud gemoed.
‘Spreekt op, mijn dienaars, zegt mij dan,
Wie ooit mijn schat bereeknen kan!’
‘Men meet en peilt het bruischend zout,
o Koning eerder dan uw goud.’
‘Mijn dienaars, zegt, hoe hoog 't getal
Van mijn gesteenten klimmen zal!’
‘Wie telt der stenen talloos heir?
o Koning! hun getal is meer.’
‘Spreekt op en zegt, waar stroomt een gloed,
Als mijn gesteente schitt'ren doet?’
‘Het licht der zon kwijnt bij den gloed,
Dien uw gesteente schitt'ren doet?’
Zoo klinkt des trotschen Keizers woord;
Zoo vleien zijne knechten voort. -
Daar treedt op eens door 't vleiend koor,
Met somb'ren blik, Sint Kletus voor.
Hij plaatst zich voor des Keizers troon,
En spreekt met ernst en vasten toon:
‘In plaats van rijkdom glans en gloor,
Dringt thans de waarheid tot u door.
Wel schittert uwer steenen gloed,
Maar ach! zij druipen nog van 't bloed;
Ach! daaraan kleeft nog, brandend heet,
Der zwoegende onderdanen zweet.
Weet gij, wat u gelukkig maakt?
De zuchten, door uw volk geslaakt
Weet gij, wat hier zijn' glans verspreidt
De traan door weeuw en wees geschreid.
Zoo schitt'rend hel uw schatten zijn,
Zoo vlamt eens uw gewetenspijn!
Gij jaagt naar rijkdom en genot,
Maar zielsangst wordt uw eeuwig lot!’
De Keizer op die taal vervaard,
Grijpt dol van woede, naar zijn zwaard.
‘Op, knechten, wreekt zijn' euvelmoed!
Ik eisch van u zijn schuldig bloed.’
Zij vallen op den bisschop aan;
Doch deze blijft manhaftig staan,
En spreekt: ‘Laat af! een enkel woord
Zij, keizer! nog door u gehoord.
Reik van de schatten om u heen,
Me een goudstuk en een' edelsteen;
En 't wordt nog in dees stond, u klaar,
Dat ik u waarheid openbaar.’
Zijn bede wordt hem toegestaan,
Men reikt hem steen en goudstuk aan.
De Bisschop breekt den steen: - zoo waar!
Hij druipt van tranen, hel en klaar.
Hij breekt het goud - en 't drupt van bloed...
Daar vlucht geheel der dien'ren stoet;
De doodsangst grijpt den Keizer aan;
Hij wil, maar ach! hij kan niet gaan.
Daar zit de keizer op zijn' troon,
Met purp'ren kleed en gouden kroon.
Hij is een marmerbeeld gelijk;
De schat bestraalt - des Keizers lijk.
| |
Het Vioolrje.
(Naar J.W. von Göthe.)
Daar stond een bloempje in vollen dos,
't Verschool zich stil in ruigte en mos,
Het was een lief viooltje.
Ook kwam een jonge herderin,
Met vluggen voet en blijden zin,
Waar 't bloempje stond, en zong.
't Viooltje dacht: Ach, ware ik thans
Der bloemen roem en kroon en krans,
Ach, voor een enkel poosje,
Tot mij de schoone had geplukt,
En aan haar boezem mat gedrukt!
Hoe schoon, zoo rijk als ik!
Daar kwam de schoone huppl'end aan!
Doch bleef niet eens bij 't bloempje staan;
Zij trapte op 't lief viooltje.
Het knakte en stierf en roemde nog:
En sterf ik dan, zoo sterf ik toch
|
|