lang onbewegelijk op de borst liggen, als een gevangen wild dier.
Maar de mensch gewent zich aan alles; ook Garassim gewende zich ten laatste aan het leven in de stad. Hij had niet veel te doen; al zijn werk was: de plaats schoon te houden, twee malen daags eene ton water te halen, hout voor de keuken en het huis te bezorgen en te hakken, geene bedelaars in het huis te laten, en des nachts de wacht te houden. En men moet bekennen, dat hij zijne plichten met ijver vervulde: op de plaats bleef geen stroohalm, geen vuiltje liggen; wanneer in 't slechte jaargetijde, het aan zijne zorg toevertrouwde ellendige karrepaard met de ton in eene straat bleef steken, dan zette hij slechts zijn schouder daartegen - en schoof niet alleen de kar, maar tegelijk ook het paard vooruit; kloof hij hout dan flikkerde de bijl zoo helder als glas, en vlogen de spaanders en stukken hout naar alle kanten. Wat zijn ambt als wachter betrof, in dit opzicht genoot hij in de wijk allen eerbied, nadat hij eens des nachts twee dieven betrapt, en met de hoofden zoo hard tegen elkander geslagen had, dat de politie er zich niet verder mede behoefde te bemoeien. En niet alleen de bedelaars, zelfs onbekenden, die in den loop van den dag voorbij kwamen, ontstelden gewoonlijk bij het zien van den reusachtigen huisknecht. Met het geheele personeel van de baronnes stond Garassim zoo al niet op een vriendschappelijken - want men was wel wat bang voor hem - toch op een vertrouwelijken voet; hij beschouwde deze menschen als zijne familie. Zij trachtten zich door gebaren te doen verstaan, en hij begreep deze ook, deed wat men hem te doen gaf, maar stond daarentegen ook op zijne rechten zoodat, om iets te noemen, aan tafel niemand op zijne plaats mocht gaan zitten. Garassim had een streng en ernstig karakter, hield van orde in alle zaken; en zelfs de hanen mochten in zijre tegenwoordigheid niet met elkander vechten; wanneer hij dat zag, pakte hij ze tegelijk bij de pooten, slingerde ze een dozijn malen in een kring door de lucht rond en wierp ze dan rechts en links op
den grond. De baronnes hield ook ganzen op de plaats; zooals men weet, is de gans een ernstige nadenkende vogel; Garassim had eene zekere achting voor deze dieren, en verzorgde en voederde ze. Men had hem eene kleine kamer boven de keuken afgestaan; hij richtte deze naar zijn smaak in, timmerde een bed van eikenhouten planken op vier zware houten klossen - een reuzenbed; naast het bed stond eene kast, in den hoek eene kleine doch even sterke tafel, en daarbij een stoel op drie pooten, maar zoo stevig en zoo zwaar, dat soms Garassim zelf, wanneer hij hem in de hoogte hief dien weder liet vallen, en dan kwam er doorgaans een tevreden lachje op zijn gelaat. De kamer kon gesloten worden; de sleutel droeg hij altijd in zijn gordel. Hij hield er niet van, dat men op zijne kamer kwam.
Zoo ging een jaar voorbij, waarna het volgende met Garassim gebeurde.
De oude dame, bij wie hij huisknecht was, hield volgens ouder gewoonte en zooals we reeds mededeelden, een aantal bedienden; zij had in haar huis niet alleen waschvrouwen, naaisters, meubelmakers en kleêrmakers, maar bovendien was er nog een veearts, die tegelijk dokter der bedienden was, voorts een huisdokter voor de baronnes, ja zelfs een schoenmaker, Kapiton Klimow geheeten, een groote drinkebroer. Klimow beschouwde zich als iemand, die niet naar verdienste behandeld werd, als een beschaafd man, voor het leven in de hoofdstad als geschapen, die niet in een vergeten hoek van Moscou had moeten blijven zitten, en wanneer hij soms dronk, dan dronk hij alleen uit wanhoop, ten minste zooals hij gewoonlijk met deftige gebaren verklaarde. Zoo werd hij eens het onderwerp van een gesprek tusschen de baronnes en haar hofmeester Gawrilo, een mensch, die, naar de kleine gele oogen en den eendenneus te oordeelen, door het toeval zelf voor deze betrekking scheen te zijn bestemd.
De baronnes drukte haar leedwezen uit over het onzedelijk gedrag van Kapiton, die den dag te voren ergens op straat dronken gevonden was.
‘Wat dunkt u Gawrilo,’ zeide zij plotseling: ‘zouden wij hem niet laten trouwen? Misschien zou hij dan beter oppassen.’
‘Waarom zou men hem niet laten trouwen? Dat kan best,’ antwoordde Gawrilo, ‘en dat zou zeer goed zijn.’
‘Ja, maar wie wil hem nemen?’
‘Dat is waar. Voor 't overige heeft u daar slechts over te beschikken. Hij zal toch wel altijd voor iets te gebruiken zijn.’
‘Ik geloof dat Tatjana hem bevalt.’
Gawrilo wilde iets antwoorden, doch perste de lippen op elkaâr en zweeg.
‘Welnu!... dan kan hij Tatjana vragen,’ besliste de baronnes een snuitje nemend: ‘hebt ge 't gehoord?’
‘Om u te dienen,’ zeide Gawrilo en ging henen.
Op zijne kamer gekomen (deze lag in een bijgebouw, en was bijna geheel door met ijzer beslagen koffers gevuld) zond Gawrilo voorloopig zijne vrouw henen, ging aan het venster zitten, en verzonk in een diep gepeins. De onverwachte beslissing der baronnes had hem blijkbaar verward. Eindelijk hiet hij zich op en liet Kapiton roepen. Kapiton trad binnen... Doch voordat wij den lezer dit gesprek tusschen dit tweetal mededeelen, zullen wij in enkele woorden vertellen, wie deze Tatjana was, die Kapiton zou trouwen, en waarom het bevel zijner meesteres den hofmeester zoo verontrustte.
Tatjana, eene der waschvrouwen van het huis, die, als de geschiktste en vlugste van allen, alleen met de fijne wasch belast was, telde ongeveer 28 jaren, was klein van gestalte, mager, en blond, en had eene moedervlek op de linkerwang. Eene moedervlek op de linkerwang wordt door de Russen als een slecht teeken - als onheilspellend voor 't leven beschouwd. Tatjana rechtvaardigde dit bijgeloof, want zij had alle reden, om over haar lot te klagen. Van hare jeugd af had men haar onderdrukt; zij deed het werk van twee, doch hoorde van niemand een vriendelijk woord; werd slecht gekleed, kreeg slecht loon, en had bijna geene bloedverwanten: een oude bediende, dien men als onbruikbaar in het dorp had achtergelaten, ging voor haar oom door, en zoo nog een paar boeren - dat was alles. Zij was eens mooi geweest, doch hare schoonheid was spoedig uitgebloeid. Van karakter was zij bedeesd, onverschillig omtrent zich zelf; tegenover anderen was zij vreesachtig, en had slechts een doel: haar werk op den bepaalden tijd gereed te hebben. Zij praatte met niemand, en beefde reeds bij het hooren van den naam harer meesteres, hoewel zij deze bijna nooit zag. Toen Garassim uit het dorp naar de stad was gekomen, viel zij bij het zien van zijne reusachtige gestalte bijna in onmacht, vermeed op elke wijze eene ontmoeting met hem, en drukte zelfs de oogen toe, wanneer zij op den weg van het heeren- naar het waschhuis hem voorbij moest. In het begin lette Garassim niet op haar; later lachte hij haar vriendelijk toe, wanneer hij haar zag; langzamerhand begon hij haar meer aan te zien, en ten laatste hield hij geen oog meer van haar af. Zij had indruk op hem gemaakt: misschien door de zachte uitdrukking van haar gelaat, misschien door hare bedeesde houding. Eens toen zij een gestreken onderlijf der baronnes op de uitgespreide vingers droeg en zoo over de plaats ging, voelde zij zich plotseling bij den elleboog gepakt; zij zag om en gaf een gil: Garassim stond achter haar. Vriendelijk
grinnekend reikte hij haar een haan van koek toe, met vergulde staart en vleugels. In 't eerst wilde zij het niet aannemen, hij drukte het evenwel met geweld in hare hand, schudde het hoofd, ging heen, en lachte haar nog eens vriendelijk toe. Van dien dag af, liet hij haar niet meer met rust; waarhenen zij ook ging, altijd was hij er ook, ging haar tegemoet, lachte, grinnikte, groette met de hand, ging met den bezem voor haar uit en maakte den weg, dien zij gaan moest, schoon. Het arme meisje wist niet meer waar zij blijven, wat zij beginnen moest. Spoedig wist het geheele personeel van de dwaasheden van den stommen huisknecht te vertellen; het regende spotternijen, aardigheden, hatelijkheden op Tatjana. Over Garassim durfde men zich niet vroolijk maken: hij verstond geene gekheid; wanneer hij er bij was, liet men ook Tatjana met rust. Of dit haar nu aangenaam was of niet, genoeg, het meisje bleef onder zijne bescherming. Evenals alle doofstommen merkte hij alles zeer spoedig en wist zeer goed, of men over hem of over haar lachte. Eens begon de huishoudster aan tafel met Tatjana te gekscheren, en dreef dit zoo ver, dat het arme meisje niet meer durfde opzien, en van spijt bijna begon te schreien. Garassim stond plotseling op, stak zijn gespierden arm uit, deed zijne zware hand op het hoofd der huishoudster nederdalen, en zag haar daarbij zoo sterk aan, dat zij onwillekeurig haar gelaat op de tafel drukte. Allen verstomden. Garassim nam zijn lepel weder in de hand, en ging voort met het eten zijner koolsoep. ‘Dat doove monster, die beer!’ mompelden allen half luid: de huishoudster stond op en ging naar hare kamer. Een ander maal, nadat hij bemerkt had dat Kapiton, dezelfde Kapiton, over wien we zoo even spraken, Tatjana wel wat al te vriendelijk groette, wenkte hij hem met den vinger, leidde hem naar de wagenschuur, greep een in den hoek staanden disselboom bij het eene einde en bedreigde hem daarmede kortweg, maar op ondubbelzinnige wijze. Sedert
dien tijd liet iedereen Tatjana met rust.
Wel is waar was de huishoudster, na het besproken voorval, van de keukentafel in hare kamer gekomen en dadelijk in onmacht gevallen, en had haren rol zoo goed gespeeld dat de baronnes nog dienzelfden dag van het gedrag van Garassim hoorde; maar de wonderlijke dame lachte er alleen eens over, liet de huishoudster, tot haren schrik, eenige malen vertellen, hoe hij haar met zijne grove hand in elkaar gedrukt had, en gaf den volgenden dag Garassim een zilveren roebel. Zij hield veel van hem, haren trouwen, sterken wachter. Garassim had zeer veel eerbied voor haar, doch vertrouwde op hare goedheid en had het voornemen om haar weldra verlof te vragen, om Tatjana te mogen huwen. Hij wachtte alleen op den nieuwen kaftan, dien de hofmeester hem beloofd had, om in eene gepaste kleeding bij de baronnes te verschijnen, toen deze eensklaps op het denkbeeld kwam, om Tatjana met Kapiton te doen trouwen.
De lezer zal nu de oorzaak der verwarring, die den hofmeester Gawrilo na het gesprek met zijne meesteres bevangen had, gemakkelijk begrijpen ‘De baronnes,’ dacht hij, terwijl hij aan 't venster zat, ‘mag Garassim gaarne lijden (dat wist Gawrilo zeer goed, en daarom ontzag hij hem des te meer), maar hij kan niets vertellen en ik kan toch niet zeggen dat hij Tatjana altijd naloopt. En bovendien, wat voor een man zou hij wel zijn? Van de andere zijde behoeft die duivel maar te merken dat men Tatjana met Kapiton wil laten trouwen om alles in huis door elkaâr te slaan, waarlijk, dat zal hij doen. Hoe brengt men hem dat aan 't verstand; de Hemel vergeve mij, maar zulk een duivel brengt niemand tot rede... Zoo waar ik leef’...
De verschijning van Kapiton verbrak den draad van Gawrilo's mijmeringen. De lichtzinnige schoenmaker trad binnen, sloeg de handen in elkaar; leunde onverschillig tegen den vooruitspringenden hoek van de muur naast de deur, legde het rechterbeen gekruist over het linker, en schudde het hoofd ‘Welnu, hier ben ik; wat is er van uw dienst?’ scheen hij te willen vragen. Gawrilo wierp een blik op Kapiton, kneep alleen zijne loodkleurige oogjes bij elkander, maar sloeg den blik niet neder en lachte zelfs terwijl hij met de hand in het verward hoofdhaar woelde. ‘Wel, hier ben ik nu. Wat gaapt ge me toch aan?’ scheen hij te denken.