De Gevolgen van eene Gril.
Tafereelen uit het verhaal
van Herbert Frey.
(Vervolg.)
XXIX
De heer Seewald had een span buitengewoon schoone paarden gekocht. Ieder die ze zag was van oordeel dat ze nog te wild en te weinig gedresseerd waren. De heer Seewald lachte daarover en meende wel in staat te zijn de paarden te besturen; hij had er dan ook reeds een paar maal mee gereden, en de koetsier wist wonderen te vertellen hoe zijn heer de teugels wist te voeren en de paarden wist te beheerschen.
Op een schoonen morgen in Augustus gelastte hij de kindermeid, de kleine Elfriede aan te kleeden, omdat hij met haar wilde uitrijden. Leontine zat aan 't venster der kinderkamer en hoorde het bevel. Niemand waagde het ooit den heer Seewald tegen te spreken; de kindermeid gehoorzaamde dus zwijgend; maar hare handen beefden daarbij en zij was ontzettend bleek, want zij had gezien dat de nieuwe wilde paarden voor het rijtuig werden gespannen.
Leontine had insgelijks eerst gezwegen; daarna echter gaf de liefde voor haar kind haar moed. Zij wendde zich tot haar gade.
‘Wilt gij met de nieuwe paarden uitrijden, mijnheer?’ vroeg zij.
‘Ja, natuurlijk,’ gat hij kort ten antwoord.
‘Dan bid ik u, het kind niet mede te nemen, er mocht de kleine iets overkomen,’ hernam Leontine, zooveel mogelijk nadruk op hare woorden leggend.
‘Ik meen verstand genoeg te hebben, om te weten of er gevaar bij is, en ik zie het er niet in,’ antwoordde hij.
‘Maar ik wel,’ zei Leontine. ‘De paarden zijn zoo wild. En Elfriede is uw eenig kind. O, ik bid u, laat haar hier blijven! ik zal haar wel goed bezig houden.’
‘Ik verzoek u te zwijgen!’ riep Bertram driftig ‘Ik verwacht van u geene aanmerkingen en ben niet gewoon tegengesproken te worden. Ik weet wel dat men dit gaarne doet waar geene meesteres in huis is, maar ik wil van dergelijke aanmatiging niets weten.’
Leontines hart gevoelde zich diep gegriefd. Zij nam het kind in hare armen.
‘Mijnheer,’ zeide zij, ‘het kind heeft geene moeder meer, die voor haar kan opkomen; vergeef 't mij dus dat ik voor haar spreek.’
‘Komaan, nu raakt mijn geduld ten einde,’ riep hij. ‘Laat mijn kind los! Ge gaat te ver, al is het waar dat ik u dank verschuldigd ben. 't Is immers eene ongehoorde beleediging, dat ge u durft vermeten, het beter te willen weten dan ik. Kom mede, mijn kind!’
Hij rukte Elfriede uit hare armen. Zij verbleekte, beefde over al hare leden en scheen ineen te zullen zakken, maar hij lette er niet op.
‘Zet Elfriede haar hoed op, Augusta!’ beval hij de kindermeid. ‘Ik zal haar hedenochtend voor 't eerst leeren mennen.’
Het kind was gereed, en hij liep er mee de kamer uit.
Leontine ging aan 't venster staan en zag hoe Bertram, met het vroolijke kind naast zich, snel de plaats afreed. Zij had het rijtuig wel willen naijlen, om de kleine terug te halen; haar hart sloeg angstig, en met tranen in de oogen staarde zij het rijtuig na.
Toen het uit 't gezicht was, viel zij op haar bed en begon luide te weenen.
Geruimen tijd gaf zij aan hare droefheid lucht, en ten laatste verkeerde zij in eene soort van verdooving, waaruit zij eensklaps werd gewekt door eene vrouwestem. Verschrikt sprong zij op en snelde den gang in. Daar kwam zij haar echtgenoot tegen, die er bleek en ontsteld uitzag, terwijl de kindermeid en juffrouw Vogel hevig ontroerd waren. Maar in 't volgende oogenblik zag zij een schouwspel, dat haar geweldig aangreep. De koetsier droeg de kleine Elfriede in zijne armen eene aangrenzende kamer binnen en legde haar met de grootste voorzichtigheid in een ledikant.
In een oogwenk was Leontine de kamer binnengesneld.
‘Wat is haar overkomen?’ vroeg zij buiten zich zelve van angst.
‘Er is een ongeluk gebeurd, de paarden zijn op hol gegaan,’ antwoordde Bertram op doffen toon.
Een smartkreet slakend, ijlde Leontine naar het bed, waarop haar kind lag. Als met reuzenkracht begaafd, had zij de anderen ter zijde geduwd.
‘Mijn kind, mijn dierbaar kind!’ snikte zij en breidde de armen over haar uit. ‘Verwijdert u allen, laat me alleen met mijn kind!’
‘Die vrouw is krankzinnig,’ zei Bertram op somberen toon.
‘Ik roep den Hemel tot getuige,’ riep Leontine, door de woorden haars echtgenoots nog meer opgewonden, ‘dat ik de moeder van het kind ben. Geene andere zal haar aanraken.’
Onwillekeurig weken allen terug. Bertram zag de huishoudster en de kindermeid verbijsterd aan, en deze waren niet minder in verlegenheid.
‘Zij is zeker krankzinnig,’ herhaalde hij. Maar nu was het uit den klank zijner stem op te merken, dat hij verwonderd en tevens angstig was.
‘Neen, ik geloof niet dat zij krankzinnig is,’ gaf de huishoudster ten antwoord. ‘Reeds sinds eenigen tijd heb ik iets vreemds in juffrouw Werner opgemerkt, en nu twijfel ik niet meer.’
‘Wat bedoelt ge?’ vroeg de heer Seewald.
‘Ik kan eigenlijk niet zeggen wat ik wel meen, mijnheer, maar er zijn zooveel zaken, die me zonderling voorkomen. Zoo heb ik onder anderen juffrouw Werner een paar maal luid weenend aan 't bedje van het kind geknield zien liggen. Er zijn reeds zoo vaak buitengewone dingen gebeurd, mijnheer, waarlijk buitengewone dingen. Ik heb wel is waar nooit mevrouw Seewald, uwe lieve echtgenoote, gezien, maar als men aan wonderen geloof mocht slaan, zou men zeggen dat de ziel uwer gade in deze lieve, zachte vrouw was overgaan, om haar tot een beschermengel voor uw kind te maken.’
‘Maar wat wilt ge daar nu mede te kennen geven?’ vroeg Bertram norsch en tevens een weinig verlegen.
En terwijl hij de naaister oplettend beschouwde, zag hij in haar gelaat en gebaren eene in 't oog vallende gelijkenis met die van zijne als dood betreurde Leontine, ja, ook hare stem scheen die zijner gade te zijn ‘In elk geval,’ sprak hij tot zichzelven, ‘wil ik nauwkeurig onderzoeken, wie die merkwaardige vrouw is en of....’
Voordat hij zijne gedachte geheel had geuit, trad Leontine naar hem toe en sprak, in haren angst geheel vergetende hare stem te veranderen:
‘Er is geen minuut te verliezen; er moet onmiddellijk om een chirurgijn gezonden worden. Het kind heeft een arm gebroken en is aan 't hoofd gewond.’
Bertram gaf den koetsier dadelijk bevel om met andere paarden zoo snel mogelijk naar den dokter te rijden; daarna ging hij met Leontine naar het bed waarop Elfriede lag. De kleine was vreeslijk bleek; zij had eene groote, bloedroode vlek aan 't voorhoofd. Bertram zag nu eens naar zijn kind, dan weder naar de innig bedroefde vrouw, die voor hem terugweek.
‘Zie wat ge gedaan hebt,’ sprak zij op gestrengen toon. ‘Gij die de beschermer van het kind moest zijn, hebt het misschien gedood, mijn lief onschuldig kind!’
‘God weet hoe innig leed het mij doet,’ antwoordde hij. ‘Maar ik kon niet denken dat zoo iets gebeuren zou. Zij had me reeds dagen lang verzocht, om eens met mij te mogen mederijden, en ik wilde haar genoegen doen. O mijn God, hoe dwaas en onzinnig heb ik gehandeld! Maar wie zijt ge, dat ge zooeven u gedroegt alsof gij de moeder van het kind waart?’
‘Het komt er weinig op aan wie ik ben.’ zei Leontine zacht.
Hij zag haar uitvorschend aan.
‘Groote God!’ riep hij, ‘zij heeft Leontines voorhoofd en oogen. Ik vraag u nog eens, wie zijt ge? Antwoord mij. O, 't is of ik krankzinnig zal worden.’
Zij zweeg en trachtte haar gelaat voor zijn doordringenden blik te verbergen
‘Is het zooals men zooeven zeide?’ ging hij voort. ‘Is het Leontines ziel in een ander lichaam, die uit deze oogen mij aanschouwt? Ik kan het niet begrijpen; ik zie een mij bekend en toch vreemd gelaat. O, spreek! Die onzekerheid is verschrikkelijk!’
‘Ik ben Leontine, uwe gade,’ zeide zij kalm. ‘Ik ben degene, die gij zoo weinig bemindet, dat haar het lot, voor dood gehouden te worden, eerder te verdragen toescheen dan met u te leven.’
Zij kon eenige oogenblikken niet voortgaan, want Bertram zonk voor haar op de knieën, en zij zag hem weenen.
‘Ik betreur het dat ge dit moest te weten komen,’ vervolgde zij toen weder. ‘Ik had gewild dat dit geheim tot aan mijn dood zou bewaard blijven, en ik hoopte spoedig te sterven. Alleen uwe hardheid tegen mij hedenochtend en het ongeluk, dat door uw schuld mijn kind is overkomen, hebben mij onwillekeurig mij zelve doen verraden. Maar ik zal heengaan, en niemand behoeft er iets van te vernemen.’