‘Vrede aan de menschen van goeden will!’
Kerstverhaal.
De laatste stralen der winterzon schemeren nog eene wijle op de naakte velden.
Hugo fluit een lustig kerstdeuntje, terwijl hij, zijlings op zijn ruin gezeten, den zandweg naar zijne hoeve oprijdt.
Hugo telt vier en twintig jaren, is sterk, welgebouwd, en er teekent zich op zijne wezenstrekken kracht en mannelijke schoonheid.
Zoo, los en zingend op zijn ruin gezeten, zou men zeggen dat hij tevreden, gelukkig is; en nogtans er hangt eene stille treurigheid over zijn gelaat, en bijwijlen onderbreekt hij zijn liedje en laat mismoedig het hoofd op de borst hangen; en dan hoort hij noch het gelui der klokken, die de geboorte van eenen God met blijde tonen aan de aarde verkondigen, noch in de verte het vroolijke lied des koeherders, die de kudde naar den stal drijft, en zijn schallend kerstliedje begeleid met de klapperende zweep.
Daar ligt de hoeve van pachter Claes. Het kraakwitte gordijntje wordt opgeschoven, een lief hoofdje kijkt haastig door de ruiten; doch Hugo durft niet opzien, en wijl een vurig rood zijn aangezicht kleurt, spoort hij zijn peerd, dat het dan ook op een klein dratje zet.
Pachter Claes wandelt in den moestuin, warm in zijnen wollen frak gedoffeld. Hugo heeft hem toegeroepen: ‘Goeden dag, boer Claes,’ doch deze ziet naar de lucht alsof het eene kraai ware, die hem had aangesproken. Een antwoord verleenen aan Hugo Janssens! maar wat denkt ge wel! Hugo Janssens bestaat voor hem niet meer. Dat hij nog eens op zijne werf durve komen, dat hij nog eens zijne Mina aanspreke, dan zal hij dien bluffer eens leeren dat een vijftiger nog handen aan het lijf heeft; en hij heft zijne gespierde vuist op naar den kant waar de jongeling met zijn bruintje verdwenen is.
Middelerwijl is het donker geworden en Claes keert in huis terug, waar het haardvuur vroolijk knappert. ‘Het zal vriezen dat het kraakt,’ zegt de pachter, wijl hij zich in den leunstoel bij het vuur nederzet; de zon is schoon ondergegaan en de hemel is zoo zuiver als het maar zijn kan.’
‘Vader, wij gaan toch naar de nachtmis, niet waar?’
‘En waarom niet, Mina?’
‘Ik dacht, vader, dat gij er niet meer naar toe gingt; gij hebt verleden jaar eene verkoudheid opgedaan; de kerk ligt wel eene halve uur van hier, en 't zal hard vriezen, zegt ge.’
Claes antwoordt niet. Wat zou hij zeggen? Waarom zou hij niet naar den Kerstnacht gaan? Hij is immers nog zoo versleten niet? Wat zou Hugo Janssens zeggen als hij te huis bleef? Ach! dan eerst zou hij zijnen opgeblazen kop kunnen verheffen en overal verkondigen dat boer Claes niet meer durft komen waar Hugo is... Maar waarom moet hij naar de Kerstmis gaan? Dan vindt Hugo weer de gelegenheid om Mina te zien en vriendschappelijk haar tegen te lachen.
Alles wordt stil in huis, slechts hoort men soms het gerinkel der tinnen schotels, die Mina afwascht en glimmend als zilver op het schab plaatst, of het gekraak van eenen mutsaard, die zuchtend van pijn zijn knapperend gekerm laat hooren. Maar die geruchten, die de stilte, om zoo te zeggen, nog stiller maken, worden verdoofd door het verre gelui der dorpsklok, die hare vroolijke klanken over de kale weiden doet stroomen en de aarde toezingt: ‘Vrede aan de menschen van goeden wil.’
En Claes heeft die wonderzoete tonen der klokke verstaan, en dieper blikt hij in het vuur.
En zie, het verre verleden rijst weer voor zijnen geest. Daar staat het hutje, waar hij geboren wierd, en daar nevens het huisje van boer Janssens 't Is lang geleden, niet waar, Claes, dat gij en Hugo's vader samen naar school gingt; niet evenwel, zonder eerst een bezoek afgelegd te hebben aan de appelboomen van den notaris. 't Is lang gelegen, niet waar, dat gij beiden uwe eerste Kommunie deedt en even sterk waart in den katechismus, zoodat mijnheer pastoor eenen dobbelen eersten prijs moest geven? En de jaren verliepen, maar gij bleeft vrienden; en toen de loting aankwam en gij een slecht nummer trokt, dan hebt ge beiden uwen spaarpot omgeschud, en nadat Janssen's vader en de uwe er wat hadden bijgestoken, zijt ge al zingende naar den ontvanger getrokken, om er het losgeld te betalen.
Gij waart dus wel goede vrienden, Claes; waarom haat ge nu zijn zoon?
Claes antwoordt niet, hij blikt dieper in het vuur, en vroolijker roept de klokke: ‘Vrede aan de menschen van goeden wil.’ -
En zie, weer verloopen er eenige jaren. - Beiden zijn getrouwd met eene frissche boerenmaagd, die aan Janssens eenen dikken blozenden knaap schonk, wijl de echt van Claes gezegend wierd met eene lieve dochter. - En toen deze ter wereld kwam, hebt gij dan niet aan Janssens gezegd: ‘Die twee zijn voor elkander geschapen; kom geef mij uwe hand, wij zullen zorgen dat zij eens vereenigd mogen worden door een gelukkig huwelijk?’ Dat hebt gij zelf gezegd, boer Claes, maar dat zegt ge nu niet meer; - waarom niet? - Dat kan niet meer zijn, mijmert de pachter, dat zal nooit gebeuren; Hugo Janssens ken ik niet meer!’
En wederom, maar ditmaal treffender dan ooit roept de klokke: ‘Vrede aan de menschen van goeden wil!’
En thans blinkt er een traan in zijne oogen, want zijne dochter, zijne Mina, is hem toch zoo lief; en getrouw en dierbaar blijft hem de nagedachtenis van den ouden Janssens. Hugo alleen is de schuld zijner misnoegdheid. -
En weer herblikt hij in zijn vroeger leven. Wat verandering: twintig jaren zijn voorbij; zijn hutje is in eene hoeve herschapen, evenals het huisje van zijnen vriend; zijne brave echtgenoote is gestorven, Mina en Hugo zijn twee frissche jongelieden, die elkander liefhebben. Boer Janssens is nog altijd zijn vriend.
Eens, het heugt hem wel, heeft zijn hart gebloed. Men is hem in allerijl komen roepen naar de hoeve van Janssens: zijn boezemvriend is door zijn woest hollend paard van de kar geslagen en ligt zieltogend op zijn bed.
‘Claes,’ zucht hij met eene ratelende stem, ‘ik ga sterven, zorg voor mijne vrouw, zorg voor Hugo.’
En Claes heeft het beloofd met tranen in de stem, en heeft al snikkend het lijk zijns vriends naar den grafkuil vergezeld.
Twee jaren zijn sinds den dood van boer Janssens verloopen. Ook de burgemeester van het dorp is gestorven, en diens goederen werden verkocht. Pachter Claes had het oog op een stuk akkerland; maar Hugo bood steeds hooger, zoodat Claes het opgeven moest. - Dat is te veel! Wat de zoon zijns vriends durft hem aldus vernederen? Ah! nu is alles verbroken tusschen hen. ‘Mina,’ heeft hij gezegd, ‘ik verbied u nog naar Hugo op te zien.’
Mina heeft geweend en gesmeekt, maar Claes is onverbiddelijk: het zal geschieden, zooals hij zeide. - Hugo heeft hem ook vergiffenis gevraagd; hij wist niet dat hij den vriend zijns vaders verongelijkte; hij wil hem het plekje afstaan dat de schuld is zijner verstoordheid; maar de pachter heeft hem bedreigd, zoo hij nog eens op de hoeve durft komen, hij Turk tegen hem te zullen loslaten.
En hoor, daar roept weer de klok hem toe: ‘Vrede aan de menschen van goeden wil!’
Spijt en wroeging bestormen zijn harte. - O! stond Hugo daar voor hem, reed hij weer met zijn bruintje daar voorbij, hem vriendelijk ‘goeden avond’ toeroepende, hij zou hem niet meer verstooten!
En hij beziet Mina, die, op eenen stoel bij de tafel neergezeten, de paarlen van haren rozenkrans tusschen de vingeren laat glijden. En het gezicht van die lieve maagd, zijn kind, en de stem van zijn harte, en de toon der klokke roepen hem toe: ‘Ga naar Hugo, verzoen u met hem, en gij zult de rust uws harten terugvinden en het kindeken van Bethlehem zal u zegenen! - Naar Hugo gaan: neen dat niet! maar zijne stem is zoo vast niet meer, er biggelt een traan op zijne wangen, en de engelen hebben dien traan van berouw gezien.
En weder blikt de pachter in het haardvuur...
‘Vader,’ klinkt de zilveren stem van Mina, die haar gebed met een groot kruis heeft gesloten, ‘vader ik geloof dat het tijd is te gaan slapen; het is bij zeven ure en de nachtwaker heeft beloofd ons ten elven op te kloppen.’
Claes verlaat zijnen leunstoel, geeft nog een kruisken aan zijne dochter en klimt den trap op naar zijne slaapkamer.
Van alle kanten stroomt het volk ter kerke. Dees jaar zal de kerstnacht plechtig gevierd worden; een pater uit de stad, een goede predikant, zal na de mis een schoon sermoon houden. - Welhaast is de kerk vol en de goddelijke dienst begint Alles is vroolijk in het huis van God: de oude koster heeft iets frisscher, iets jeugdiger in zijnen zang; het orgel zaagt en piept niet zooals gewoonlijk, maar speelt blijde liederen, en de grijze pastoor aan het rijkversierd en verlicht altaar, zingt de gebeden met eene statige opgewekte stem. - Alles noopt tot innige zielevreugde. De geloovigen zijn stil en ingetogen; de kinderen zien dien dag niet om in de kerk, maar houden hunne blikken naar het kribbeken gericht, van waar Jezuken zijne armkens naar hen uitstrekt; en de koude doet zelfs de armen niet vinnig in de handen blazen - het is niet koud met Kerstmis. Zij ook, zij zien naar het kribbeken, vol hoop, vol liefde; want zij en de kleine kinderen zijn de liefste vrienden van het Kind uit het stalleken van Bethlehem.
De mis is uit; doch niemand verlaat de kerk. Een jonge Franciskaner beklimt den