De Gevolgen van eene Gril.
Tafereelen uit het verhaal
van Herbert Frey.
(Vervolg.)
Hevig verschrikt liet Hedwig de handen los, die zij nog in de hare had.
‘Ge zijt het niet!’ riep zij, ‘Ge wilt mij bedriegen; ge wilt een schandelijk spel met mij drijven. Leontine ligt op den bodem der zee.’
‘Gave de Hemel dat het zoo ware!’ riep Leontine met tranen in de oogen.
Angstig vorschend beschouwde Hedwig op nieuw het gelaat der naaister.
‘Gij zoudt Leontine zijn!’ sprak zij. ‘Ge zoudt uit den dood herrezen zijn! Zou dat mogelijk wezen? Is het werkelijkheid, of ben ik waanzinnig? Neen, het kan niet zijn.’
‘Twijfelt ge nog, Hedwig? Is er dan niets waaraan ge mij kunt herkennen? Hebt ge geen enkel woord van troost voor uwe ongelukkige vriendin?’
‘Ga van hier, verwijder u!’ riep Hedwig met een afwerend gebaar. ‘Ge zijt eene bedriegster, die Leontine's stem en manieren nabootst. ‘Wat zou mijne dierbare Leontine bewegen, mij, in zulk eene vermomming te naderen? Welke reden zou zij daarvoor kunnen hebben?’
‘En toch ben ik het!’ antwoordde Leontine, den haar zoo misvormenden hoed afzettend. ‘Herkent ge mij nu, Hedwig? Ik ben uwe ongelukkige, door hare eigen dwaasheid rampzalig geworden nicht Leontine.’
Hedwigs gelaat nam eene gestrenge, bijna harde uitdrukking aan.
‘Ge wilt mij wat wijsmaken,’ sprak zij op scherpen toon. ‘Want waarom zou Leontine zich zoo vermomd hebben? Waarom zou zij zich op deze wijze aan mij vertoonen? Waarom zou zij ons over haar zoo lang hebben laten treuren en rouwen, totdat haars vaders haar is vergrijsd en hare moeder van droef heid bijna gestorven is? Waartoe die snoode, afschuwelijke vermomming tegenover uw echtgenoot, tegenover uw kind? Ik begrijp het niet. Verklaar mij dat alles, indien ge werkelijk geene krankzinnige of geene laaghartige bedriegster zijt.’
‘Ik zal het u zeggen, Hedwig,’ antwoordde Leontine sidderend, ‘maar wees niet zoo hard tegen mij; ik heb zooveel geleden.’
‘Ik ben niet hard en wil u niet krenken, maar verlang dat ge mij opheldering geeft. Ik kan u niet aanzien zonder diep verontwaardigd te zijn. Ja 't zou nog een ander geval zijn, indien ge u thans voor het eerst zoo aan mij vertoondet. Doch ge hebt het over u kunnen verkrijgen, mij, uw gade, uw kind te zien en met ons te spreken, terwijl ge u met eene onbegrijpelijke slimheid en volharding voor ons vermomdet. Verklaar mij dat, of ik moet aan de waarheid van uw beweren twijfelen.’
‘Ik zal u alles zeggen, lieve Hedwig! Maar wees vriendelijk jegens mij! Ach, ik ben bovendien reeds ongelukkig genoeg! Ga hier eenige oogenblikken zitten en hoor mij aan.’
Leontine begon haar verhaal en verheelde niets. Zij sprak van hare dwaze, doch haar gelukkig makende inbeelding, dat Bertram haar beminde; van hare hartstochtelijke liefde voor hem; van haar onbedwingbaar verlangen, in den dood hem toe te behooren; hoe zij zich later steeds ongelukkiger begon te gevoelen en eindelijk ontdekt had dat haar echtgenoot Hedwig beminde.
‘Wist ge dat alles?’ vroeg Hedwig verbaasd. ‘O Leontine, waarom hebt ge niet dadelijk uw hart aan mij geopenbaard! Hoeveel droefheid zoudt ge u zelve en ons allen daardoor bespaard hebben! Ik heb er niet het minste vermoeden van gehad, dat ge ons geheim kendet.’
‘Ik kende het, en die kennis verstoorde mijn ingebeeld geluk,’ ging Leontine voort. ‘Ik verlangde toen niets vuriger dan te sterven, opdat Bertram weder vrij zou zijn en u zou kunnen huwen. En indien ik een zelfmoord niet als zware zonde had beschouwd, zou ik mij het leven benomen hebben.’
‘Maar uw echtgenoot beminde u en was u getrouw,’ zei Hedwig op verwijtenden toon.
‘'t Is waar, hij was goed voor mij, maar u beminde hij,’ hernam Leontine; ‘ik stond dus uw beider geluk in den weg. O, ge kunt niet begrijpen wat ik geleden heb, hoeveel droefheid mijne dwaling me heeft gebaard en hoe ik door ijverzucht werd gefolterd. Indien ge dat kondt beseffen, zoudt ge u voorwaar niet verwonderen over hetgeen ik gedaan heb.’
‘Misschien hebt ge gelijk,’ zei Hedwig.
‘Ge handeldet zeer verkeerd, dat ge in dien ongeluksnacht Bertram tot mij voerdet,’ ging Leontine voort. ‘Ge hadt mij vrijmoedig moeten zeggen: “Bertram bemint u niet, hij bemint mij!” Stervend zou ik me nog in uw gelukkig verheugd hebben. Waarom deedt ge dat niet, Hedwig?’
‘Omdat ik door de vervulling van uw wensch uwe laatste levensuren hoopte te verzachten.’
‘En ge hebt mij daardoor het leven gered, Hedwig! Maar dat leven werd mij spoedig tot een drukkende last. Ge hadt het niet moeten doen.’
‘Ik kon niet anders. Gij waart voor ons alles op de wereld. Maar zeg me eens, Leontine, heb ik u goed begrepen? Wildet ge met het schip vergaan, opdat Bertram mij zou kunnen huwen?’
‘Ik hoopte het.’
‘En toen ge tegen uw wil gered werdt, besloot ge voor de wereld als dood te gelden en ons nimmer te laten weten dat ge nog in leven waart.’
Leontine knikte toestemmend en schetste in de bijzonderheden alles wat zij had aangewend om de rol vol te houden, die zij zich had opgelegd. Hedwig was zoo verwonderd, dat zij nauwlijks woorden kon vinden, om te antwoorden.
‘Dat alles hebt gij gedaan, Leontine, gij met uw zwak gestel en die in weelde en overvloed zijt opgevoed! Gij hadt den moed, u zelve tot een zoo hard en moeitevol leven te veroordeelen!’ riep zij verwonderd.
‘Ik zou nog meer gedaan hebben, als ik u daardoor gelukkig had kunnen maken.’
‘Maar waarom kwaamt ge als eene vreemdelinge in het huis van uwen echtgenoot?’
‘Kunt ge dat niet raden, lieve Hedwig? Weet ge niet dat er eene liefde is sterker dan elke andere liefde, eene liefde die eeuwig is en alles doet trotseeren, - de ouderliefde? Met eene onstuimigheid, die ik niet kon weerstaan, smachtte mijn hart dag en nacht naar mijn kind. Dat verlangen dreef mij tegen mijn wil naar de plaats waar de dierbare kleine vertoefde. Ik meende dat mijn smachtend verlangen zou gestild zijn, als ik mijn lieve Elfriede slechts eenmaal had mogen wederzien; doch dat was geenszins het geval. Integendeel, toen ik mijn kind had gezien, had ik de kracht niet meer, het weder te verlaten. De liefde tot mijn kind kluisterde mij aan het huis, waarvan de grond onder mijne voeten brandde.’
‘Ik kan het nog altijd niet vatten,’ zei Hedwig. ‘Mijn hoofd duizelt, als ik er aan denk dat ik in uwe nabijheid was, u zag, met u sprak - en u toch niet herkende, en, wat nog meer is, Leontine, dat ik u geld gaf en gij het aannaamt.’
‘Van dat geld wil ik nimmer scheiden,’ viel Leontine haar haastig in de rede. ‘Ik heb het gekust, omdat ik het uit uwe dierbare hand ontvangen had.’
‘Maar ik begrijp niet,’ hernam Hedwig, ‘hoe ge, na eenmaal besloten te hebben door ons als eene doode te worden beschouwd, nu eenmaal van besluit kondt veranderen.’
‘Ik verbeeldde me dat ik minder zou lijden, als ik door aan mijn dood te doen gelooven voor altijd van u gescheiden was, dan wanneer ik in uw midden leefde met den last op het hart, dat ik als een scheidsmuur tusschen u en Bertram stond. Dat ik in die beschouwing dwaalde, was me toen niet duidelijk- Eerst voor een paar dagen trof mij als een donderslag het denkbeeld, dat Bertram zoo lang ik leefde geen ander huwlijk kon sluiten. Er bleef me toen niets anders over, Hedwig, dan mijn geheim aan u te verraden, om daardoor eene verbintenis te voorkomen, die onrechtmatig en alzoo ongelukkig zou zijn.’
‘Ik dank er u voor,’ zei Hedwig.
‘Maar ik bid u, bij alles wat u heilig en dierbaar is, mijn geheim aan niemand te verraden en er u geen woord van te laten ontvallen.’
Hedwig was niet in staat te antwoorden.
‘Ge moogt die verbintenis niet aangaan.’ liet Leontine er snel op volgen, ‘maar moet die afbreken zonder dat iemand iets kan vermoeden van de ware reden waarom ge zoo handelt. Ik weet dat dit u zwaar zal vallen, maar uw lot zal zeker op verre na zoo hard niet zijn als het mijne, dat me veroordeelt, uw en Bertrams geluk in den weg te staan.’
‘Ach, lieve Leontine,’ riep Hedwig, ‘hoe ongelukkig is het, dat wij beiden denzelfden man beminden!’
‘Ge bemint hem dus wel innig, Hedwig?’
‘Laat ons daar thans over zwijgen, Leontine; hij is uw gade, aldus mag ik niet meer aan hem denken. Evenwel kan ik niet loochenen dat ik hem jaren lang heb bemind. O God! waarom moesten twee zulke trouwe vriendinnen voor denzelfden man zoo groote genegenheid opvatten!’
Intusschen was het geheel donker geworden, en de nacht spreidde zijne vleugelen als een sluier over de twee vriendinnen. Hedwig wendde al hare overredingskracht aan, om Leontine te bewegen hare vermomming af te leggen om zich bekend te maken; maar daartoe was deze niet te bewegen.
‘Ge kunt toch onmogelijk uwe vermomming volhouden,’ zei Hedwig op vasten toon; ‘dat moet eenmaal eindigen. Leg dus die vermomming af en neem de u toekomende plaats in de maatschappij weder in. Ik zal u met raad en daad bijstaan, opdat het zonder opspraak geschiede. Ik zal Bertram er op voorbereiden en een verhaal verzinnen, waarmede de wereld genoegen zal nemen. Wilt ge daartoe besluiten, Leontine?’
‘Neen, dat mag nimmer gebeuren, lieve vriendin! 't Zou mij onmogelijk zijn, aan de zijde van mijn man te leven, in het bewustzijn dat ik hem tot last ben en hij mijne tegenwoordigheid niet kan verdragen.’
‘Maar indien hij u bemint, dwaze?’
‘Ja, als hij me beminde, als hij mijn gemis gevoelde, mijn dood betreurde en naar mij verlangde, dan zou 't iets anders wezen,’ zei