Eindelijk geloofde Leontine uitkomst gevonden te hebben. Zij meende dat het 't verstandigst zou zijn, zich aan Hedwig bekend te maken, en toen zij over dit plan rijpelijk had nagedacht, besloot zij het zoo spoedig mogelijk uit te voeren. Als zij Hedwig, die voor haar altijd eene trouwe, opofferende vriendin was geweest, openbaarde dat zij nog leefde, en tevens hare bekommering mededeelde, zou zij althans veel jammeren voorkomen.
Zij zou dus naar Hedwig gaan; zij zou openhartig hare dwaasheid en jaloerschheid bekennen en Hedwig verklaren wat haar genoopt had zich te vermommen. Reeds de gedachte daaraan schonk haar troost. Hedwig was altijd haar toevlucht geweest; zij was een edel, verstandig en ernstig meisje; zij zou zeker raad voor haar weten.
Maar nu kwam weer eene andere zorg: hoe zou zij Hedwig, die naar hare ouders was teruggekeerd, kunnen te spreken krijgen?
't Scheen haar onmogelijk toe, den grond te betreden waar zij hare kinderjaren zoo gelukkig had gesleten, en als eene vreemdelinge op den drempel van het huis harer ouders te staan; zij vond het onnatuurlijk en schandelijk. Doch het besef dat 't niet anders kon, verzoende haar weder met die gedachte. Als zij Hedwig wilde spreken, moest zij naar hare geboorteplaats; een ander middel wist zij niet.
Op zekeren dag dat zij over dit plan zat na te denken kwam de huishoudster hare kamer binnen. Juffrouw Vogel deelde haar mede dat in den westelijken vleugel van 't huis Windischkrona een groote verandering zou worden aangebracht; de vertrekken zouden nieuw gemeubileerd en prachtig ingericht worden.
Nu meende Leontine dat het tijd werd om te handelen; zij vroeg dus ot de huishoudster haar een of twee dagen kon missen, daar zij een paar vrienden, die in de nabijheid van Bruchthal woonden, wilde gaan bezoeken.
‘Wel zeker!’ antwoordde juffrouw Vogel. ‘'t Verheugt me waarlijk, te hooren dat ge behalve hier in huis nog andere vrienden hebt. Ik dacht dat ge geheel alleen op de wereld stondt. Des te beter voor u, lieve juffrouw, dat dit niet zoo is. Ik wil 't gerust voor mijne verantwoording nemen, dat ge eens een uitstapje maakt. Maar blijf niet te lang weg; ge weet toch dat ge voor ons onontbeerlijk zijt geworden.’
Leontine gevoelde dat het haar zwaar zou vallen, van haar geliefd kind te scheiden; zij wilde alzoo niet langer dralen, daar zij vreesde aan 't wankelen te zullen worden gebracht.
Den volgenden dag nam zij afscheid van de vriendelijke huishoudster, kuste vurig hare kleine Elfriede en vertrok.
De reis met den spoortrein baarde haar groote verwondering; zij kwam zich zelve als een uit den dood herrezene voor. Zij had die haar van vroeger zoo goed bekende plaatsen in langen tijd niet gezien; zij ontmoette lieden die haar weleer met de meeste vriendelijkheid gegroet hadden en haar nu niet meer kenden. Hoe smartelijk dit haar ook viel, was 't toch ook een troost voor haar; zij behoefde niet te vreezen herkend te worden.
Toen zij uit den wagon stapte, gevoelde zij nog eenige onrust; een oogenblik aarzelde zij, maar zij vatte weder moed en ging te voet den weg op naar het ouderlijk huis.
't Kwam haar voor alsof 't nog geen dag geleden was sinds zij het laatst dien weg bewandeld of bereden had. Nu bewandelde zij hem als een voor dit leven gestorvene. Elke plaats die zij voorbijkwam, riep haar een herinnering voor den geest.
Verscheiden personen, die niet de minste acht op haar sloegen, had zij als oude bekenden met een vriendelijk lachje willen begroeten. Niemand van die allen herkende haar. Kinderen die zij voorheen had liefgehad en menig geschenk van haar ontvangen hadden, weken schuw voor haar terug bij het zien van haar donkerkleurig gelaat.
Eindelijk kwam zij in de schoone, half landelijke omgeving van het ouderlijk huis met den smaakvollen tuin en de schaduwrijke lanen. Zij ging onder de statige berkeboomen op een rustbank zitten en begon bitter te weenen. Hier had zij zoo menigmaal gezeten in de dagen harer jeugd, toen zij door haar ouders als vergood werd en door weelde en rijkdom was omringd. 't Was haar alsof zij langen tijd waanzinnig was geweest en nu haar verstand had teruggekregen. Hare dwaze liefde had haar geluk verwoest en haar tot een loontrekkende dienares gemaakt.
nieuwe hoeden op.
In smartelijk gepeins verzonken zat zij reeds geruimen tijd op dezelfde plaats. Zij herinnerde zich dat Hedwig vroeger gewoon was in den tuin en het park eene eenzame wandeling te doen. Zij wilde dus hier wachten totdat zij hare vriendin zag komen en haar dan tegemoet gaan. Een voorafgaande schriftelijke mededeeling dat zij haar wilde spreken, zou Hedwig wellicht genoopt hebben anderen daarvan kennis te geven, en niemand anders mocht immers van haren stap iets weten.
Als in een droom bleef zij wachten totdat de avond viel. Uit de verte vernam zij het geluid van het leven en de bedrijvigheid in het ouderlijk huis, en vaak schrikte zij op, uit vrees herkend te worden vóordat zij haar doel had bereikt.
't Sloeg zes uur, toen zeven; nu had zij reeds vier uur in ongeduld en spanning doorgebracht, - en Hedwig kwam nog altijd niet. Zij ging naar eene plaats in den tuin, die, zooals zij wist, Hedwigs lieflingsplekje was geweest, en verborg zich in de nabijheid tusschen het struikgewas. Hoe vernederend kwam het haar voor, dat zij tot zulke middelen haren toevlucht moest nemen, om niet door een der dienstboden opgemerkt te worden. Haar donker uitzicht, dat haar eenigszins op een Zigeunerin deed gelijken, was nu zelfs een gevaar voor haar, omdat het hare trekken hard en grof deed schijnen, en men haar kwade bedoelingen zou kunnen toeschrijven. Indien de oude portier haar in hare eenvoudige kleeding, met haar schuw gelaat en in eene zoo verdachte houding bespeurde, zou hij haar zeker aangrijpen en niet weer loslaten vóordat zij voldoende verklaring van haar vreemd gedrag had gegeven.
De zon ging onder, en Hedwig liet zich nog niet zien. Leontine tuurde met alle inspanning door de struiken en lette op elk geluid, in de hoop de verwachte te zien verschijnen. Vóordat het geheel donker was geworden, durfde zij hare schuilplaats niet verlaten en toch beefde zij terug voor het denkbeeld, in volslagene duisternis op dezelfde plaats te blijven toeven.
Eensklaps rees bij haar de gedachte op, dat Hedwig misschien met of zonder hare ouders op reis was, en zij dus onverrichterzake naar Windischkrona zou moeten terugkeeren.
Doch wat was dat? Hoorde zij daar geene schreden naderen? Ja, dat was de lang verwachte. Zich oprichtend en naast een hoogen olmboom plaatsend, zag Leontine hare vriendin naderen. Zij herkende haar bij den eersten blik, ofschoon het struikgewas en de nederhangende takken Hedwig gedeeltelijk aan haar gezicht onttrokken. Haar hart klopte hevig, zij beefde over al hare leden. 't Was een hoogst gewichtig oogenblik in haar leven.
Hedwig liep snel den tuin door. Leontine riep haar bij haar naam, toen zij nog ongeveer twintig schreden van haar verwijderd was. Misschien was de klank harer bevende stem niet luid genoeg, of was Hedwig te diep in gedachten, om er op te letten, althans Leontine moest nogmaals roepen vóordat hare vriendin verwonderd bleef staan en om zich heen zag. De klank dier stem kwam haar zoo bekend voor, dat zij er van verschrikte; 't was alsof de stem van een geest haar oor trof.
Zij wilde verder gaan, waarschijnlijk in de meening dat het een spel harer verbeelding was geweest, toen Leontine haar in den weg trad en haar naam te derde male herhaalde. Hedwig staarde haar ten hoogste verwonderd aan.
‘Vrouw Werner?’ vroeg zij. ‘Wat komt gij hier doen?’
‘Hedwig!’ riep Leontine weder, en de aangesprokene ontstelde hevig.
‘Mijn God! wie zijt ge?’ sprak zij. ‘Ge komt in de gestalte van een mij van Windischkrona bekend persoon en roept me met eene stem, die me aan die van eene vroegere vriendin herinnert. Wie zijt ge?’
Leontine gaf geen antwoord, zij bedekte haar gelaat met de handen en brak in een luid weenen en snikken uit.
Hedwig werd hevig aangedaan.
‘Ik - ik weet niet wat ik er van denken moet,’ stamelde zij. ‘Ge zijt immers juffrouw Werner, de naaister, en evenwel is uwe stem eene andere dan die der naaister en mij van vroeger zoo goed bekend.’
Zij trok de weenende de handen van 't gelaat weg en zag haar lang en uitvorschend aan.
‘Wat is dat?’ riep zij met de uitdrukking van eene aan ontzetting grenzende verbazing. ‘Ook in uwe trekken ligt iets dat mij van vroeger bekend en toch op dit oogenblik vreemd is. Om Gods wil, zeg me, wie zijt ge?’
Leontine liet het hoofd op de borst zakken.
‘Hedwig, herkent ge mij niet?’ vroeg zij bevend en beschroomd.
‘Groote God!’ stamelde Hedwig, eigenlijk meer alsof zij tot zich zelve sprak. Wist ik niet dat zij dood is. en ware dat gelaat niet zoo bruin, dan zou ik gelooven dat het Leontine Seewald was.’
‘Ja, ik ben Leontine Seewald,’ bevestigde de ongelukkige vrouw.
(Wordt voortgezet)