houwen; genen het hart uit het lichaam gescheurd. Hier braadt men ongelukkige zielen voor blakerende vuren, ginds kookt men ze in groote ketels!
Een in de rots uitgehouwen graf van koning Ramses VI, die in de 12e eeuw v. C. geleefd heeft, biedt ons zulk eene voorstelling van de oude Egyptische hel aan.
Is het hart daarentegen niet te licht bevonden, dan ontvangt de ziel de struisveder der gerechtigheid, dan mag zij de onderwereld doorkruisen. Een vreeselijk gedrocht, dat eenige gelijkenis met het Nijlpaard vertoont, houdt met opgesperden muil aan de poort der onderwereld de wacht; andere ondieren, slangen en krokodillen, liggen in het rond, maar de rechtvaardige ziel zweeft hen voorbij de zonnige velden te gemoet, waarover koning Ra gebied voert.
‘De zielen der rechtvaardigen hebben genade gevonden in de oogen van den grooten God en zij wonen in de woningen der eere, waar het hemelsche leven geleefd wordt: de lichamen, welke zij verlaten hebben, zullen voor immer in hunne graven rusten, terwijl zij zich in den aanblik van den hoogsten God verheugen.’ Zóó luidt het opschrift in het koningsgraf, en de daarbij behoorende afbeelding geeft ons de zielen te aanschouwen, gelijk zij in het lommer van weelderige bosschages vol blijdschap rondwandelen en de zaligheden van het leven aan gindsche zij' der graven genieten.
Nadat het lijk in de kist gelegd was, werd het in plechtigen optocht naar de grafkamer gevoerd, die de gestorvene meestal reeds bij zjin leven daartoe had laten inrichten. Deze was bij alle meer of minder welgestelden deels met schilderwerk, deels met reliefs versierd, welke voorstellingen van het ambt, de bezigheden en de bezittingen van den overledene inhielden.
De lijkstoet leverde een indrukwekkend schouwspel op. Vooraan gingen de tempeldienaars met het offergereedschap; zij voerden een jongen stier mede, die ten offer dienen moest. Achter het offerdier droeg men het lievelingshuisraad van den overledene en de teekenen van zijn stand. Was de doode een krijgsoverste geweest, dan volgde hierop de strijdwagen; vervolgens kwamen weeklagende daartoe gehuurde vrouwen, mannen met palmtakken en de dienarenstoet van den doode, eindelijk de priesterschaar.
Eene door ossen getrokken slede droeg eene bark, waarop de sarcophaag geplaatst was, om aan te duiden dat de ziel van den doode met eene bark naar de onderwerd vaart. De bloedverwanten en vrienden van den overledene sloten den trein.
Nadat de stier geofferd en ter eer der goden wierook gebrand was, bracht men den doode geschenken; vervolgens werd hem zijn graflied toegezongen en de bloedverwanten smeekten de goden dat zij hem in de velden der gelukzaligen zouden opnemen. Tot zulke aanzienlijke begrafenissen stroomde altijd veel volk toe. Het stemde in met den lofzang en roemde de deugden van den gestorvene. Nog eenige aarden vaten met water en eenige broodkoeken werden in de grafkamer geplaatst, dan verwijderde zich de stoet en de grafkamer werd gesloten.
De lijken der armen hadden geene afzonderlijke grafkamers, maar werden gezamenlijk in groote grotten bijgezet. Die grotten behoorden tot bepaalde tempels, welke hiervoor eene zekere uitkeering ontvingen.
De godsdienstplechtigheden der Egyptenaars, gelijk wij die hier in vluchtige trekken voor onze lezers geschetst hebben, gaven aan de priesters eene buitengewone macht. In hunne heilige boeken bewaarden zij zoowel de godsdienstige als de burgerlijke wetten. Zij waren de bemiddelaars tusschen het volk en de godheid; want niemand kon deze met zijne offeranden naderen, zonder van den dienst der priesters gebruik te maken.
Het geheele leven des volks was aan godsdienstige handelingen gewijd; het moest eene onafgebroken godvereering zijn. Daarom noemde Herodotus reeds de Egyptenaars de godvruchtigste van alle menschen, hij bewonderde de strenge en harde bepalingen en de menigvuldige en heilige gebruiken, waaraan zij zich onderwierpen.
Bij alle feesten werden offers gebracht; de goden ontvingen wijgeschenken; de heilige dieren werden zorgvuldig verpleegd en met giften overladen. Maar dat was niet genoeg. Ook in het dagelijksch leven des volks deden de godsdienstige wetten hunnen invloed gelden.
De Egyptenaars beschouwden zich zelven als het meest bevoorrechte volk der wereld. Met verachting zagen zij neer op alle overige natiën, van welke zij zich onderscheidden door strenge inachtneming van de lastigste spijs- en reinheidswetten, hun door de priesters voorgeschreven. De reinheid des lichaams, hun door het klimaat van Egypte reeds geboden, was hun tot een godsdienstig voorschrift geworden; dit strekte zich uit tot alle mogelijke verrichtingen en toestanden des levens en ontaardde, door het vermijden van spijzen die willekeurig als onrein beschouwd werden, in den kleingeestigsten vormendienst. Boonen en gerst b.v. waren den Egyptenaars verboden, even als het vleesch van een groot aantal dieren Ook van die dieren waarvan het gebruik geoorloofd was, mocht men den kop niet eten. Deze werd in het water geworpen als onrein.
De Egyptenaars meenden, dat al de volken die hunne reinigheidswetten niet opvolgden, zelven onrein waren. Daarom aten zij nooit met vreemdelingen aan ééne en dezelfde tafel; ook dronken zij niet uit een beker, dien een vreemdeling aan zijne lippen had gezet. Zelfs het vleesch dat in zijn ketel gekookt of met zijn mes gesneden was, gebruikten zij niet; al zijn huisraad werd voor onrein aangezien.
Ook bepaalde kleedingstoffen waren of geheel of bij sommige gelegenheden verboden. Zoo mocht noch in den tempel noch in het graf ooit een uit wollen stof vervaardigd voorwerp meegenomen worden. De linnen onderkleederen door het volk gebruikt, moesten steeds uiterst schoon gewasschen zijn. Buitendien waren de Egyptenaars tot veelvuldige reinigingen verplicht, en om het lichaam ook van binnen zuiver te houden, gebruikten zij alle maanden drie dagen lang stoelgang bevorderende of braking verwekkende middelen.
Een volk, welks gansene leven in het vervullen van godsdienstplichten werd doorgebracht, moest den priesteren wel slaafs onderworpen zijn; en dit te meer, daar deze in het uitsluitend bezit van alle wetenschappelijke kennis waren en de geheele verstandelijke ontwikkeling des volks zich dus in hunne kaste als in een middelpunt had teruggetrokken. Reeds in de oudste tijden gaven de Egyptische priesters blijken van niet onbeduidende wetenschappelijke kennis. Zij waren zeer bedreven inde sterrenkunde: de verdeeling van het jaar in 365 dagen en 12 maanden, en die van den dag in 24 uren was hun - gelijk Herodotus ons meedeelt - sinds lang bekend. Ook wisten zij zons- en maansverduisteringen vooruit te berekenen, een werk waartoe alleen groote vorderingen in de wiskunstige wetenschappen hen in staat konden stellen.
Uit de waarneming van de sterren ontwikkelde zich bij de Egyptische priesters niet alleen de wetenschap der Astronomie, maar vooral die der Astrologie of sterrenwichelarij. In Egypte treft men de eerste sporen aan van deze zonderlinge wetenschap, welke tot in de jongste tijden toe zoo vele hoofden op hol heeft gebracht. Vier der heilige boeken behoorden aan de sterrenwichelaars, en dezen was de taak opgedragen om het volk uit de sterren voorspellingen te doen. Het geloovige volk stroomde naar de tempels, bij elke onderneming vroeg het, of het gekozen tijdstip goed was, om met de uitvoering een begin te maken, en of de sterren een gelukkigen afloop voorspelden. Hoe dikwijls het ook bedrogen werd, altijd weer kwam het geloovig terug.
Ook de kunst bleef onder de voogdij der priesterlijke macht; daarom was eene vrije ontwikkeling op dit gebied onmogelijk. Beeldhouw- en schilderkunst verhieven zich nooit tot een zelfstandig bestaan; zij bleven aan de bouwkunst gekluisterd en dienden alleen om de schoonheid der gebouwen te verhoogen.
De Egyptische gebouwen onderscheidden zich minder door schoonheid van vorm dan wel door reusachtige afmetingen; de priesterlijke bouwmeesters bezaten een bewonderenswaardig talent om geweldige steenmassa's te verwerken. Zoo is ergens in het paleis van Karnak een zandsteenblok in gemetseld, die eene lengte van 40 bij eene dikte van 5 voet bezit.
De vormen der gebouwen zijn meestal hoogst eenvoudig: hun schoonste sieraad is de menigte van kolossale zuilen. In den bloeitijd van Thebe wonnen zij echter aan grootere verscheidenheid en dientengevolge aan bouwkunstige schoonheid, zonder daarom aan grootschheid te verliezen.
De beeldhouwkunst draagt evenzeer den stempel van het reusachtige als de bouwkunst. De technische bekwaamheid der oude Egyptische beeldhouwers, die de hardst mogelijke steensoort moesten bewerken is bewonderenswaardig, maar naar blijken van waarachtigen kunstzin zoekt men bij hen te vergeefs. Behalve de kolossale standbeelden zijn vele reliefs voor ons bewaard; deze zijn meestal beeldwerken in steen uitgehouwen en dikwijls met bonte kleuren beschilderd. Met hunne altijd gebrekkige evenredigheden bezitten zij evenmin kunstwaarde als de schilderijen, die zich door hel schitterende kleuren, maar ook door een gebrekkig perspectief en onjuiste vormen onderscheiden. Aan al die beelden ontbreekt het leven. Zij zijn meestal in profiel geteekend, terwijl de aangezichten zonder uitdrukking slaafs volgens de modellen vervaardigd zijn.
Even als in de bouwkunst, zoo nemen wij ook in de beeldhouw- en schilderkunst ten dage van Thebe's hoogsten bloei eenigen vooruitgang waar. Van groote beteekenis kon deze evenwel niet zijn, omdat de kunst dan alleen in staat is om zich te ontwikkelen, wanneer zij de vrije eigendom des volks is. Zij moet wel binnen de grenzen van eene werktuigelijke navolging beperkt blijven, wanneer niet het aangeboren talent, maar het voorrecht eener erfelijke kaste aanspraak op hare beoefening verleent.
Onder de kasten der krijgslieden en priesters stond in Egypte eene derde, die geheel het overige volk omvatte, maar die - evenals dit met de priesterkaste het geval was - weder in een onnoemelijk aantal kleine onder-afdeelingen gesplitst was. Gelijk bij de priesters de afzonderlijke ambten in bepaalde familiën erfelijk waren, zoo bestond ook de kaste des volks uit zulke afdeelingen, over welker onderlinge grenzen de verschillende berichten elkander lijnrecht tegenspreken.
Het schijnt dat het volk, voor zoover het tot de arbeids- en handwerksklasse behoorde, in de kasten der landbouwers, handwerkslieden en herders verdeeld was, waarvan de laatste als de laagste volksklasse werd beschouwd. Zeker is het dat de zwijnenhoeders algemeen veracht waren, daar de zwijnen in de schatting der Egyptenaars onreine dieren waren.
Of de wet, dan wel alleen de gewoonte echtverbintenissen tusschen leden van verschillende kasten verbood, weten wij niet. Wel deelt Diodorus ons mee, dat niemand een ander beroep mocht uitoefenen, dan hetgeen hij van zijn vader geërfd had, dat Egypte alzoo het Dorado voor alle vrienden van vast aanééngesloten gilden was en hij ziet hierin een groot voorrecht van Egypte's bewoners. Hij zegt: ‘Ook de kunsten worden overigens, gelijk men duidelijk bemerkt, in Egypte op uitstekende wijze beoefend en tot den behoorlijken trap van volkomenheid ontwikkeld. Want alleen in dit land mogen de handwerkslieden volstrekt niet in het beroep van eene andere klasse van burgers ingrijpen, maar alleen dat handwerk uitoefenen, hetwelk volgens de wet erfelijk aan hunnen naam verbonden is. Zoo is noch broodnijd, noch verstrooiing door staatkundige aangelegenheid, noch iets anders in staaat om hen in hun beroepsijver te storen.