Kleine fee.
Tafereelen uit Marlitt's verhaal:
Het geheim der oude juffrouw.
I.
- Zeg toch in 's Hemels naam waar ge naar toe wilt, Helwig!
- Naar X, als gij het goedt vindt! klonk het antwoord, halt uitdagend, half spottend.
- Maar die weg loopt toch niet over den berg! Gij weet er niets van, Helwig. Stil, ik wil uitstappen! Ik bedank u er voor mij te laten omwerpen en mijne beenen te breken; wilt gij ophouden?
- Omwerpen?... Dat zou toch voor 't eerst van mijn leven zijn.... wilde hij zeker zeggen, toen een ijselijke krak en schok den mond des sprekers deden verstommen. Een oogenblik hoorde men het snuiven en hollen van een paard, toen sloeg het dier als razend op hol.
- Daar hebben wij het nu! morde eindelijk de eerste spreker, toen hij op het natte, pas omgeploegde land weêr overeind stond. - He, Helwig! Böhm! Leeft ge nog!
- Ja, riep Helwig, niet ver van hem, en zocht op den natten grond naar zijne pruik. Alle spotlust, alle vertrouwen was uit zijne stem verdwenen. Ook het derde slachtoffer richtte zich eindelijk vloekend en kermend op, want zijne geweldige dikte had hem onweêrstaanbaar naar den grond getrokken. Eindelijk was de houding, waaraan men den mensch het best kennen kan hernomen: de drie gevallenen stonden recht en bespraken nu wat er eigenlijk gebeurd was en wat thans moest worden gedaan.
Het rijtuig, waarin de drie heeren des morgens hunne woonplaats, het stadje X, verlaten hadden, om te gaan jagen, lag bij de ongelukkige berghelling het onderste boven, en stak de vier wielen naar de wolken, zooals de drie personen seffens zagen; de hoefslag van het vluchtende paard was reeds lang in de verte verdoofd en een stikdonkere nacht bedekte de treurige gevolgen van het te groote zelfvertrouwen des heeren Helwig.
- Wij kunnen hier dezen nacht niet blijven: laat ons maken dat wij optrekken, sprak Helwig op waarschuwenden toon.
- Ja, nu moet ge nog bevelen geven! morde de dikke, die zich middelerwijl overtuigd had, dat niet een van zijne ribben, maar de stukken van zijn schoonen pijpenkop het knarsend geluid bij zijne borstkas veroorzaakten. - Gij hebt goed kommandeeren, nu ge door uwe lichtzinnigheid twee vaders van huisgezinnen bijna vermoord hebt. Zeer zeker wil ik dezen nacht niet hier blijven, gij moet zien dat gij raad vindt. Ik ga zonder licht hier niet weg, al kwamen er tien paarden om mij te halen. Ik zink tot over de knieën in den modder, en de lucht is hier zoo vochtig dat ik er een half jaar lang het rhumatism van krijg; gij moogt het verantwoorden, Helwig! Maar ik zal zoo dwaas niet zijn tusschen die duizend gaten en sloten, die deze gezegende plaats aanbiedt, armen en beenen te breken.
- Wees niet dwaas, doktor, zegde de derde. Gij kunt hier toch niet blijven staan als een wegwijzer, terwijl Helwig en ik naar de stad gaan om hulp te halen! Ik had al lang gezien dat onze knappe koetsier te veel links stuurde. Wij gaan nu het land dwars door, rechts, dan komen wij op den rijweg, daar sta ik voor in. Maak nu geene bedenkingen meer; denk aan vrouw en kind, die nu misschien zitten te jammeren en te weenen, omdat gij niet bij de botermelkpap verschijnt.
De dikke doktor bromde nog iets tusschen zijne tanden, maar ging toch met de anderen mêe. Het was zwaar werk! De klotten bleven zoo dik als eene vuist aan de jachtlaarzen hangen, en telkens kwam een in 't onzeker zoekenden voet, in een diepen plas terecht, zoodat het water hun tot aan de ooren spatte. Zij kwamen nogtans zonder ernstige ongelukken op den rijweg en liepen nu dapper en welgemoed voort. Zelfs de doktor kreeg langzamerhand zijn humeur terug en neuriede met zijne vreeselijke basstem: ‘Nooit hebben wij meer pleizier gehad.’
Toen zij dicht bij de stad kwamen, dook er een licht in de duisternis op, dat in vliegende vaart op de wandelaars afkwam: Helwig herkende in het breede, goedig gelaat, dat boven den lantaarn uitstak, zijnen knecht Hendrik.
- Hemel, mijnheer! zijt gij het eindelijk? riep hij. Mevrouw denkt dat gij hier of daar dood ligt?
- Hoe, weet mijne vrouw reeds, dat wij een ongeluk gehad hebben?
- Ja, zie, mijnheer, er is van avond een wagen met kermisvolk gekomen, - de goede jongen begreep tooneelspelers, goochelaars, koordendansers enz. alles onder die ééne benaming - en toen de wagen voor de Leeuw stilhield, stond ons paard, onze Vos, er achteraan, alsof hij er bij hoorde. De waard kent hem en heeft hem aanstonds thuis gebracht. Maar nu de schrik van mevrouw! Zij heeft mij seffens uitgezonden met den lantaarn en Rika moest kamillenthee bereiden.
- Kamillen? Mij dunkt dat een glas warmen wijn of warm bier beter wezen zou.
- Ja, dat dacht ik ook: maar ge weet dat mevrouw....
- Nu, 't is goed, Hendrik, 't is goed: ga nu maar vooruit met dien lantaarn. Wij willen maken dat we thuis komen.
Op de markt gingen de drie deelgenooten in 't ongeluk, na een stommen handdruk van elkaar, deze om zijne kamillen te gaan drinken, en de twee anderen met de zwaarmoedige verzekering dat hun te huis eene bedpredikatie wachtte. Want de dames hadden een grooten hekel aan het edel jachtvermaak hunner mans en lag nu de buit, het eenig verzoeningsmiddel, verpletterd onder het omgevallen rijtuig, het met slijk en vuil bedekte jachtkostuum veranderde gewis reeds de eerste omarming in eene uitbarsting van toorn.
Den volgenden morgen waren aan alle hoeken der straten roode billetten aangeplakt, die de komst van den beroemden goochelaar Orlowsky en zijne wonderbare kunstenmakerijen aankondigden. Eene jonge vrouw ging van huis tot huis om kaartjes voor de voorstelling aan te bieden.
Zij was zeer schoon, die vrouw met hare blonde haarlokken en hare schoone gestalte vol adel en bevalligheid; doch haar schoon gelaat was bleek, zoo bleek als de dood, zegden de menschen, en wanneer zij hare goudblonde wimpers opsloeg, wat niet veel gebeurde, zag men eene aandoenlijk zachte, doch weemoedige uitdrukking in de donkerbruine oogen.
Zoo kwam zij ook aan het huis van Helwig, het aanzienlijkste op de markt.
- Mevrouw! riep Hendrik, in de groote benedenkamer, terwijl hij den blinkenden knop der wit geverfde deur in de hand hield, daar is de goochelaarsvrouw.
- Wat wil zij? riep eene strenge vrouwenstem.
- Haar man speelt morgen en zij wilde gaarne eene kaart aan mevrouw verkoopen.
- Wij zijn fatsoenlijke menschen en hebben geen geld voor zulke duivelskunsten: zend haar weg, Hendrik
De knecht sloot de deur weêr; hij krabde zich achter de ooren en zette een verlegen gezicht; want de goochelaarsvrouw moest ieder woord gehoord hebben.
Zij bleef nog een oogenblik verwonderd voor hem staan; een hoogrood had de bleekheid van haar gelaat vervangen en een diepe zucht ontsnapte aan hare borst...
Daar werd eensklaps een klein venster open geschoven, dat in het voorhuis uitkwam; eene onderdrukte stem vroeg om een biljet, nam het aan en er viel een daalder in de hand der jonge vrouw.
Eer zij nog kon opzien, was het venster weêr dicht en eene groene gordijn hing andermaal dicht tegen de ruiten. Hendrik opende met eene linksche buiging en een goedhartigen glimlach de voordeur, de vrouw ging naar buiten en zette haren weg vol doornen en distels voort.
De knecht nam de gepoetste laarzen, welke hij vroeger, bij de verschijning der vrouw, had neêrgezet, weêr op en trad de kamer binnen van zijnen heer, die nu in het volle daglicht, een klein, oud man met een mager en bleek, doch zeer goedhartig gezicht bleek te zijn.
- Och, mijnheer, meende Hendrik, nadat hij de laarzen op hunne plaats had gezet, het doet me pleizier dat gij een kaartje genomen hebt. Het arme mensch zag er zoo treurig en lijdend uit, dat ik er meêlijden mee kreeg, al moge haar man zijn brood dan ook niet eerlijk verdienen... Hij zal hier echter geen geluk hebben; denk er maar aan wat ik zeg, mijnheer!
- Waarom dan niet?
- Wel, omdat Vos, ons paard, zich aan hunnen wagen gespannen heeft alsof hij er bij behoorde. Dat wil niets goeds zeggen; het beest kwam juist van eene ongeluksplaats. Let er maar op, mijnheer, die menschen hebben hier geen geluk.
Hij schudde zijn dik hoofd, doch daar zijn heer niets op de profecie antwoordde, ging hij de kamer weer uit en legde in den gang de mat voor de kamer van mevrouw Helwig recht; want de vreemde vrouw had er... bij ongeluk met den voet tegen gestooten.
(Wordt voortgezet.)