De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 5
(1888-1889)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 142]
| |
‘Hôtel Impérial, natuurlijk het beste logement,’ zeide de majoor. De eenoogige portier kwam op ons af. Hôtel Impérial, monsieur? Ik ben een van 't Hôtel Impérial, maar het is vol; geen bed, niets te krijgen!’ ‘Dat 's toch ellendig,’ riep de majoor smalend. - ‘Pas op, straks laat de stoomboot ons ook nog in den steek.’ ‘De stoomboot, monsieur? Er is een ongeluk met den stoomketel gebeurd. Hij zal eerst twintig minuten na middernacht vertrekken. Ten half een ure, monsieur!’ ‘Waar zullen wij dan heengaan?’ vraagde ik, terwijl ik mij omkeerde en lachte om de lange gezichten van mijne reisgenooten. ‘Onze reis schijnt dan wel ongelukkig te moeten uitvallen. In alle geval laten wij tot afscheid met elkander avondmalen. Zoodra ik mijne zaken aan het telegraafkantoor verricht heb, ben ik vrij tot twaalf uur ‘Ik zal u in een klein, maar uitmuntend ingericht hotel aan de haven brengen,’ zeide Levison, ‘namelijk 't Hôtel des Etrangers’ ‘Een vrij smerig hok - een speelhol,’ zeide de majoor onderwijl hij eene sigaar opstak en in een rijtuig steeg. De heer Levison keek hem trotsch aan en zeide: ‘Mijnheer, dat logement heeft een nieuwen eigenaar, anders zou ik het u niet aan bevolen hebben. Hieromtrent kunt gij gerust zijn!’ ‘Mijnheer,’ antwoordde de majoor en nam zijn breedgeranden, witten hoed af, ‘ik vraag u verschooning, die omstandigheid was mij niet bekend!’ ‘Nu, nu, mijnheer spreek er maar niet meer over! ‘Majoor, ge zijt een driftige gek!’ Dit waren de laatste woorden van mevrouw Baxter, toen we met elkander naar het hotel reden. Toen wij eene zeer eenvoudige kamer met eene eettafel in het midden en een versleten biljard aan het einde, binnentraden, zeide de majoor tot mij: ‘Ik zal op mijne kamer gaan en mij voor den schouwburg aankleeden, en terwijl gij naar het telegraaf-kantoor gaat, zal ik eene kleine wandeling maken. Ga gij eerst binnen, Julia, en bezie de kamer maar eens!’ ‘Wat zijn wij, arme vrouwen, toch rechte slavinnen,’ zuchtte zij toen ze de eetzaal verliet. ‘En ik,’ zeide Levison terwijl hij zijne reistasch er neêrlegde, ‘ik wil zien of ik nog niet eenige zaken maken kan eer de magazijnen gesloten worden. Wij hebben hier agenten!’ ‘Er zijn nog twee kamers met twee bedden vrij, mijnheer,’ zeide de eenoogige portier, die bij onze bagage stond. ‘Dat is genoeg,’ zeide Levison met schijnbare deelneming in onze ergenis. ‘Mijn vriend hier vertrekt van nacht met den stoomboot en zal hier niet slapen. Men kan zijne bagage in mijne kamer brengen, en als hij wil, kan hij den sleutel in den zak steken, dat is goed, ingeval hij soms terugkomt eer ik er ben. ‘Dan is alles in orde,’ zeide de majoor. Toen ik op het telegraafkantoor kwam, vond ik er een telegram uit Londen op mij wachten. Tot mijne ontzetting hield het de volgende woorden in: ‘Ge zijt in groot gevaar! Ga terstond op den stoomboot. Men wil u bestelen. Vraag den prefekt eene wacht!’ Dat moest de majoor zijn. En ik was in zijne macht. Zijn eerlijk en goedig uitzicht had mij ten val gebracht. Wie weet of hij op het oogenblik niet bezig was mijne geldkisten weg te dragen. Ik telegrafeerde naar Londen: ‘Gelukkig te Marseille aangekomen! Tot hiertoe alles in orde!’ Terwijl ik aan de ramp dacht, welke het verlies van mijn geld over ons handelshuis en mijne Mina zou te weeg brengen, liep ik wat ik loopen kon naar ons logement, dat in eene vuile straat, dicht bij de haven stond. Toen ik de straat afliep, kwam er een man om den hoek, die mij bij den arm greep en schielijk in het Fransch zei: ‘Gauw, gauw, mijnheer! Majoor Baxter verlangt u in de eet zaal te zien! Gauw, want er is geen tijd te verliezen!’ Ik vloog meer dan ik liep naar het logement en stormde de eetzaal binnen. Daar liep de majoor in eene geweldig gemoedsbeweging op en neder. Zijne vrouw keek angstig uit het venster. Het voorkomen van beiden was veranderd. - De majoor kwam schielijk naar mij toe en greep mij bij de hand. ‘Ik ben lid van de Londensche geheime politie en mijn naam is Arnot,’ zeide hij. ‘Die Levison is een algemeen beruchte dief. Hij is op dit oogenblik op zijne kamer en opent uwe geldkisten. Gij moet mij helpen om hem te vangen. Ik wist zijn opzet en heb het doorgrond. - Ik moet hem op heeter daad betrappen Maar nu is hij schaakmat. - Julia, drink uw grog uit, terwijl mijnheer en ik de zaak afmaken. Hebt ge een revolver, mijnheer, in geval hij tegenstand biedt? Want daar zal het wel op uitloopen! Wat mij betreft ik geef de voorkeur aan dit!’ Hij toonde mij een Londenschen politieknuppel. ‘Ik heb mijn revolver op de slaapkamer gelaten,’ riep ik geheel en al buiten adem. ‘Dat is dwaas; maar om het even, hij zal in de verrassing van het oogenblik slecht treffen. Mogelijk ook, dat hij hem in het geheel niet vindt. Wij moeten in hetzelfde oogenblik tegen de deur vallen. De Fransche manier van sluiten deugt niet veel. - En nu, zacht!’ Wij kwamen aan de deur en luisterden een oogenblik. Wij hoorden geld in een zak vallen en daarna een onderdrukt lachen. Levison scheen zich vroolijk te maken over het woord, dat mij in den slaap ontvallen was: ‘Cotopaxo, ha, ha, ha!’ De majoor gaf het teeken en wij vielen te gelijk met onze geheele zwaarte tegen de deur, die in duizend splinters vloog en ons in de kamer bracht. Levison stond met een revolver in de hand voor de geopende geldkist. Hij had reeds een grooten gordel, die om zijn middel geslagen was, met goud gevuld, benevens eene koetsiertasch, die op zijde hing. Een reiszak lag aan zijne voeten ook reeds half vol en toen hij, in zijn haast om het venster te openen, er tegen stiet, rolde het goud er uit. Hij sprak geen woord. Er waren touwen aan het venster, en het scheen dus wel, dat hij van plan was geweest, zakken met geld in het zijstraatje naar beneden te laten. Hij deed een schel gefluit hooren en dadelijk reed er een voertuig in wilden rid weg. ‘Geef u over, galgenaas,’ schreeuwde de majoor. ‘Ik ken u wel! Geef u over! Nu heb ik u, ouwe jongen!’ Levisons eenig antwoord was. den revolver af te drukken. Gelukkig volgde geen schot; want ik had vergeten er slaghoedjes op te zetten. ‘Dat 's voor u, Bobby,’ riep hij bedaard. Toen slingerde hij in woede den revolver naar den majoor, rukte het venster open en sprong er uit. Ik sprong hem na. Het was eene kamer op de onderste verdieping. - Ik riep om hulp zoo hard ik kon. - Arnot was in de kamer achtergebleven om het geld te bewaren. Nog een oogenblik. Eene wilde menigte van soldaten, matrozen, ledigloopers en vrachtdragers vervolgde den vluchtenden schurk met luid geschreeuw. - Men had zooeven de lantarens opgestoken. Honderden sloegen op hem los, honderden zochten hem te grijpen. - Van dezen maakte hij zich los, dien sloeg hij neder en over genen sprong hij heen Bijna had een zouaaf hem gegrepen, toen de dief onverwacht met zijne voeten terecht kwam in een van de ringen, die aangebracht waren om de booten en schepen vast te leggen. Hierdoor viel hij hals over kop in de haven. Een vreeselijk geschreeuw ging er op, toen hij in het donkere water verdween. Slechts één lantaren stond in de nabijheid te branden. Ik liep den dichtst bijliggenden trap af en wachtte tot eenige gendarmen een boot namen en met dreggen en haken naar het lichaam begonnen te visschen. ‘Het zijn slimme vossen, die oude dieven. Ik heb dezen kerel te Toulon gezien, toen hij gebrandmerkt werd. Ik herkende hem dade lijk. Hij is onder een schip gedoken en heeft zich achter den eenen ot anderen boot verborgen. Gij zult hem wel niet terug zien,’ zeide een oude, grijze gendarme, die mij in den boot geholpen had. ‘En toch zullen wij hem zien; want hier is hij,’ riep een tweede, terwijl hij zich nederboog en een lichaam bij de haren uit het water haalde. - ‘O, het was een doortrapte schurk,’ zeide een man in een boot achter mij. Het was Arnot. ‘Ik ben zooeven gekomen om te zien, hoe het met u gaat, mijnheer! Met het geld is alles in orde. Julia past er op. Ik heb al zoo dikwijls gezegd, dat deze schelm er het leven bij inschieten zou, en 't is gebeurd! Het was hem bijna gelukt u uit te plunderen. Eer hij dat geld in den steek gelaten had, zou hij u liever de keel hebben afgesneden. Ik was hem echter op het spoor. Gelukkig kende hij mij niet. Komt, kameraden, wij zullen hem aan land brengen. Wij moeten hem het geld afnemen, dat hij bij zich heeft. En 't is juist goed geweest, dat hij dat bij zich had, want door zijne zwaarte werd hij nu belet boven te komen’ Toen we hem bij het licht van den lantaarn beschouwden, had, zelfs nog na den dood, zijn langwerpig gelaat een achtbaar voorkomen. Arnot vertelde mij nu onderwijl wij naar het logement teruggingen, de gansche toedracht der geschiedenis. - t' Is natuurlijk, dat ik hem en mevrouw Baxter, die zich inmiddels ontmaskerd had en nu een Londensche politie-beambte geworden was, met dankbetuigingen overlaadde. Op denzelfden avond, dat ik vertrokken was, had hij bevel ontvangen mij te volgen en Levison na te gaan. Hij had geen tijd meer gehad om hiervan mijne patroons kennis te geven. De machinist van onzen trein was omgekocht om de locomotief bij Fort Rouge zóó te beschadigen, dat ze niet meer voort kon en daar blijven moest, terwijl Levisons medeplichtigen daar met goede karren en sterke paarden zouden wachten om in het duister en te midden der verwarring mijne bagage weg te voeren. - Ware dit doel bereikt, dan had men om meer gedekt te blijven, een opstand veroorzaakt. Arnot had dit plan verijdeld, omdat hij bij de overheid verzocht had naar Lyon te telegrafeeren, dat men troepen naar die statie zou afzenden, en dat ze daar nadere bevelen zouden hebben af te wachten. De Champagne, die Arnot opzettelijk op den grond gesmeten had, was door Levison met slaapwekkende bestanddeelen vermengd. Nadat de eerste proef mislukt was, had hij besloten andere middelen aan te wenden om zijn doel te bereiken. Mijne ongelukkige, doch de lezer weet het, niet mijne opzettelijke mededeeling van het geheim om een der lettersloten te kunnen openen, had het hem mogelijk gemaakt, de eene kist te ontsluiten. - De toevallige latere afvaart van den stoomboot gaf hem nog eene laatste gelegenheid meer aan de hand. Ik verliet Marseille zonder er een goudstuk bij ingeschoten te hebben - dankzij mijnen helpers in den nood: Arnot en.... nu ja-wij blijven hem noemen, Julia. - De reis was gelukkig. De leening werd met zeer voordeelige voorwaarden gesloten. Onze firma is na dien tijd altijd gelukkig geweest en met de verzekering, dat het mijne Mina en mij bij dat geluk wel gaat, neem ik afscheid van mijne vriendelijke lezers. |
|