Hoe men in Engeland dieven vangt.
Naar het Engelsch.
(Slot)
De trein stopte te Charmont, Levison kwam in onzen wagon. Hij had zijn machintosh over den arm geworpen en hield regenscherm en stok in de hand.
‘Ik wil niet langer met guinjes spelen,’ zeide hij terwijl hij een spel kaarten uit zijn zak trok. - ‘Wanneer gij, de majoor en mevrouw Baxter, echter eene partij wilt spelen tegen een schelling inleg, dan ben ik uw man. Neem af.’
Wij stemden met genoegen hiermede in. Mevrouw Baxter en ik speelden tegen den majoor en Levison. Wij wonnen bij ieder spel; Levison speelde te voorzichtig en de majoor was zoo vol aardigheden dat hij telkens vergat welke kaarten er gevallen waren.
De tijd ging zoodoende prettig voorbij. De majoor was buitengewoon gelukkig met zijne kaarten, maar speelde ellendig. Wij lachten hem uit, lachten ook om Levisons voorzichtig spelen en om mevrouw Baxters hebzucht. Wij waren zoo vroolijk als maar ooit een gezelschap in een nachttrein geweest is. En toch moest ik onwillekeurig aan mijne kostbare bagage denken. - Zoo snelden wij door Frankrijk.
Langzamerhand begon het spel gestaakt te worden en werd het gesprek levendiger. Ook Levison werd spraakzamer.
‘Eindelijk,’ zeide hij, ‘is het na een jarenlang onderzoek gelukt, het geheim te vinden waarnaar alle fabrikanten van waterdichte stoffen gezocht hebben, het geheim namelijk om de kleederen voor den regen ondoordringbaar te maken zonder aan de uitwaseming van het lichaam nadeelig te zijn. - Zoodra ik te Londen terugkeer, zal ik mijn geheim aan het huis Machintosh voor tienduizend pond aanbieden en wanneer men mij dat weigert, dan open ik dadelijk in Parijs een magazijn. Ik zal mij bedaard nederzetten en een fortuintje van millioenen maken. Zoo zal ik doen!’
‘Dat is spreken zooals een handelaar betaamt,’ zeide de majoor vol bewondering.
‘Och ja, majoor,’ sprak hierop zijne beminnelijke wederhelft die altijd gereed was om op alles eene toepassing te maken, ‘wanneer ge maar de helft van meneer Levison's overleg hadt, dan waart ge al lang overste van een regiment.’
Thans bracht Levison het gesprek op sloten,
‘Ik gebruik altijd lettersloten,’ zeide hij. ‘Mijne twee woorden zijn Turlurette en Papagayo, twee namen, die ik eens gelezen heb in een Fransch blijspel. Geen mensch is er, die ze zou kunnen raden. De slimste dief zal in zeven uren die woorden niet vinden kunnen. - Vindt ge het ook niet, dat die lettersloten boven alle andere te verkiezen zijn?’ vraagde hij, zich tot mij wendende.
Ik gaf hierop een eenigszins ontwijkend antwoord en vraagde wanneer wij te Lyon zouden zijn.
‘Wij komen te 5 uur 30 min. te Lyon aan,’ antwoordde de majoor, ‘en het is nu vijf minnuten over vijven. - Ik weet niet hoe het komt, maar ik heb een voorgevoel, alsof ons iets overkomen zal. Dat is altijd zoo als ik er bij ben. Ging ik op de tijgerjacht dan sprong de tijger op mijn olifant, - werden er troepen naar eene afgelegen en ongezonde plaats gezonden, mijne compagnie was er altijd bij. - Ik ben een ware ongeluksvogel, en ge moogt het nu bijgeloovig vinden of niet, ik heb een gevoel dat ons nog een ongeluk overkomen zal. eer we te Marseille zijn. - Zie eens hoe wij snel voortjagen en hoe de wagon slingert.’
Ik werd onrustig, doch zocht dit zoo veel mogelijk te verbergen. - Zou de majoor mogelijk een schurk zijn, die omtrent mij een of ander boos opzet voedde? Doch neen, zijn rood en grof gelaat en zijne heldere, goedaardige oogen verbanden dienaangaande terstond bij mij alle vermoedens.
‘Gekheid, majoor, zwijg toch! Ge zijt er altijd op uit iemand op reis nutteloos beangst te maken.’ zeide zijne vrouw, terwijl zij zich gereed maakte om een weinig te gaan slapen
Op dit oogenblik kreeg de trein een hevigen stoot, bewoog zich weer langzaam voorwaarts en hield eindelijk geheel stil.
De majoor stak zijn hoofd buiten het portier en schreeuwde een voorbijsnellenden conducteur toe: ‘Waar zijn wij?’
‘Twintig mijlen van Lyon - Fort Rouge, mijnheer!’
‘Wat is 't, wat is 't? een ongeluk, zeg?’
Hierop hoorde ik uit het nabijzijnde venster roepen. ‘Men zegt, dat er een wiel gebroken is. Wij moeten twee uren wachten en de bagage zal overgeladen worden.’
‘Groote Hemel!’ riep ik uit.
Levison keek uit het venster, ‘Het is zoo,’ zeide hij, toen hij het hoofd terugtrok. ‘Minstens twee uren oponthoud. Lang genoeg! Zoo iets kan alleen onderweg gebeuren; maar daarom geen moed verloren. We zullen koffie laten brengen en ondertusschen nog een partijtje spelen. Wij moeten echter eerst naar onze bagage omzien, of, als mijnheer Blamyre soms eenig eten wil bestellen dan zal ik wel voor zijne vrachtgoederen zorgen. - Maar, mijn hemel; wat zie ik daar bij het licht van de lantarens schitteren
‘Monsieur’ riep hij een gendarme toe, die juist voorbij ging, - ‘wat is daar ginder te doen?’
‘Monsieur,’ antwoordde de gendarme ter wijl hij beleefd groette, ‘dat zijn soldaten van het eerste regiment jagers; ze waren toevallig bij de statie en op weg naar Châlons, en nu heeft de statieoverste hun last gegeven, den goederen-wagen te bewaken. Geen reiziger mag in de nabijheid van den wagen komen, omdat er zich eene aanzienlijke waarde aan geld van wege de regeering in bevindt!’
Levison spuwde op den grond en vloekte in zich zelven, - zooals ik dacht, gold het de Fransche spoorwegen.
‘Bij Jupiter, hebt gij daar die ongemakkelijke karren gezien, mijnheer?’ vraagde majoor Baxter terwijl hij op twee karren wees, die door vier sterke paarden getrokken werden. Ze waren zooeven bij het hek stil blijven staan.
Levison en ik verzochten bij onze bagage te mogen komen, doch de soldaten bleven hardnekkig bij hunne weigering volharden. Het was mij evenwel een grooten troost, mijne kisten met groote zorgvuldigheid te zien over brengen, hoewel de dragers onder het voortgaan menigen vloek over de zwaarte lieten hooren. Ik zag niets, dat met een regeeringstransport eenige overeenkomst had en gaf dienaangaande den majoor mijne verwondering te kennen.
‘O, ze zijn slim, die lieden, aartsslim,’ antwoordde hij. ‘Misschien zijn het de juweelen van de keizerin. Mogelijk zijn ze in een klein kistje en dus bij de nachtelijke verwarring gemakkelijk te stelen.’
Op dit oogenblik liet zich de stoomklep hooren - waarschijnlijk een signaal. De paarden, die voor de karren gestaan hadden, werden weggeleid en verwijderden zich in galop.
Hebt ge nu ooit van uw leven zulke brutale menschen gezien,’ schreeuwde de majoor. ‘Zij weten niet hoe men met spoorwegen moet omgaan.’
‘Majoor,’ zeide zijne vrouw verwijtend, ‘beleedig het eergevoel der vreemden niet, denk aan uwen rang en aan uwe verantwoordelijkheid als officier en gentleman.’
De majoor klapte in de handen en begon luidkeels te lachen.
‘'t Is een troep duivelsche domkoppen,’ schreeuwde Levison, ‘ze kunnen niets zonder soldaten doen, soldaten hier, soldaten daar, soldaten overal.’
‘Nu, deze voorzichtigheidsmaatregelen zijn somtijds toch wel goed,’ merkte mevrouw Baxter aan.
‘Ik ga slapen, mijne heeren,’ zeide de majoor, toen wij na een oponthoud van drie uren in den trein naar Marseille gestegen waren. ‘Te Marseille zal de beurt aan den stoomboot zijn, kunt ge zwemmen?’
‘Majoor, goddelooze man, die ge zijt! Bezondig u niet aan voorspellingen!’ zeide mevrouw.
Levison begon opnieuw te babbelen over allerlei zaken. Op het laatst evenwel werden zijne woorden onverstaanbaar voor mij en ik hoorde slechts een gemompel en het geratel van den heensnellenden trein.
Andermaal had ik onrustige en vreeselijke droomen. Het kwam mij voor, dat ik in Kairo was en mij behoedzaam door de enge straten bewoog, waar zwarte slaven mij bedrogen en ik door de kameelen bijna vertrapt werd. De lucht was geheel en al met muskusgeuren verzadigd en gesluierde aangezichten keken uit onheilspellende tralievensters op mij neer. Plotseling viel eene roos voor mijne voeten neer. Ik keek op en een gelaat, dat sprekend op mijne Mina geleek, met groote, donkere gazellenoogen, lachte mij vriendelijk toe. In hetzelfde oogenblik kwamen vier Mamelukken te paard, in woesten galop, de straat af, en zwaaiden hunne sabels over mijn hoofd. - Het kwam mij in den droom voor, als ware er maar ééne hoop op redding en die hoop bestond in het bekend maken der woorden van mijne lettersloten. Reeds lag ik onder de hoeven der Mamelukken-paarden. Met groote inspanning riep ik: Cotopaxo, Cotopaxo!’ Op denzelfden stond werd ik echter door eene sterke vuist wakker geschud. Het was de majoor, die mij heel ernstig aankeek.
‘Nu, wat ligt gij in uw slaap te rammelen?’ zeide hij. ‘Wat duivel, waarom praat gij in den slaap? Dolle streken! Eene leelijke ge woonte! Hier zijn wij aan de statie waar wij ontbijten kunnen?’
‘Wat heb ik dan gesproken?’ vraagde ik met kwalijk verborgen angst.
‘Voorbeeldeloozen onzin!’ antwoordde de majoor.
‘Ik geloof, dat het Grieksch was,’ zeide Levison, ‘doch ik geloof het maar; want ik was half in slaap geraakt.’
Wij kwamen eindelijk te Marseille aan en ik verheugde mij weldra aan boord van een schip te zijn, waar ik mijn schat niet zoo angstvallig moest bewaken. Ik had geen achterdochtig karakter, doch het was mij toch vreemd voorgekomen, dat ik op de lange reis van Lyon tot Marseille, zoo dikwijls ik uit eene korte sluimering ontwaakte, de oogen van den majoor en zijne vrouw op mij gevestigd zag. Levison had gedurende de laatste vier uren onophoudelijk geslapen. Tegen het einde van de reis waren wij allen moede, achterhoudend, ja zelfs knorrig geworden. Het bewustzijn, de laatste statie bereikt te hebben, bracht ons weer in eene vroolijke stemming.’
‘Hôtel de Londres! Hôtel de l'Univers! Hôtel Impérial!’ schreeuwden de portiers der logementen toen wij om onze bagage stonden. Wij hadden besloten bij elkander te blijven.