't Was een schoone morgen. De vensters stonden open, en de heerlijke geur van duizenden bloesems stroomden het vertrek binnen. De vogels zongen en sjilpten; de geheele natuur scheen vrede en vreugde te ademen.
Leontine zag rond in het schoone vertrek, waar zij als meesteres had kunnen geëerd worden en van rechtswege dit ook moest worden gedaan. Een diepe zucht over haar ongelukkig lot rees uit hare borst omhoog
Om te beter de franje te kunnen herstellen ging zij achter de gordijn in de vensterbank zitten. Terwijl zij met hare fijne vingers de zachte, uiteengehaalde draden weer in elkander vlocht, kwam Hedwig binnen en nam in de leeskamer aan eene kleine tafel plaats. Zonder zelve opgemerkt te worden, kon Leontine haar nauwkeurig gadeslaan, hoewel zij zoo ver van haar verwijderd was, dat zij het niet noodig achtte te doen blijken dat zij zich in hetzelfde vertrek bevond. Een poosje later zag zij dat Hedwig het vel papier, 't welk zij in de hand had, nederlegde, waarbij hare lippen zich bewogen, zonder een klank voort te brengen, en zij naar den blauwen hemel blikte.
Zou Hedwig wellicht aan haar denken, die zij meende dat in de golven haar graf had gevonden?
Daar verscheen Bertram in den tuin. 't Was Leontine of hare ziel hem tegemoet wilde vliegen; zij wilde de armen naar hem uitbreiden en hem toeroepen: ‘Zie, dierbare Bertram, ik leef; bemin mij zoo als ik u bemin!’
De gordijn ontglipte aan hare handen, en hare oogen vulden zich met tranen. Haar lot was ook zoo hard. Hij die zij daar zag was haar echtgenoot, dien zij naast haar kind het meest op aarde beminde. Hij keek overal rond alsof hij iets zocht. Plotseling scheen hij door het openstaande venster Hedwig te ontdekken en zijn gelaat verhelderde. Leontine lette nauwkeurig op de uitdrukking van zijn gelaat en op al zijne bewegingen. Haastig stapte hij door de openstaande deur en ging naar de leeskamer.
‘Ha, Hedwig, zijt gij hier!’ riep hij op opgeruimden toon; ‘ik heb u overal gezocht.
Hedwig bloosde hevig, doch zag hem niet aan.
“Ik wist niet dat ge naar mij verlangdet” zeide zij. “Ik ben hier reeds een poosje.”
“Ge wist niet dat ik naar u verlangde! O Hedwig, hoe kunt ge dat zoo zeggen?”
“Ach Bertram,” viel Hedwig hem in de rede, herinneren die blauwe hemel en die heerlijke zonneschijn u niet aan dien noodlottigen dag in Italië? Wat mij betreft, 't is mij niet mogelijk de gedachte aan Leontine ook slechts een half uur uit mijn geest te verbannen.’
Bertram sprong haastig op.
‘Arme ongelukkige Leontine!’ riep hij hevig aangedaan, ‘Neen, Hedwig, we zullen haar nimmer vergeten. Geen dag, ja, geen uur gaat voorbij dat ik niet aan haar denk, en niet alleen met droefheid, maar ook met liefde.’
Leontine sidderde van ontroering over al hare leden, haar hart klopte hoorbaar. ‘Groote God!’ mompelde zij, ‘indien zij alles wisten; indien zij er slechts 't geringste vermoeden van hadden, dat ik zoo nabij hen ben en elk hunner woorden hoor!’
‘Dat ontzettend tooneel staat mij altijd voor den geest,’ hernam Hedwig. ‘Wanneer ik des nachts ontwaak, zie ik het in mijne verbeelding even levendig alsof 't eerst den vorigen dag ware gebeurd, en immer komt dan de gedachte bij me op, dat Leontine den dood heeft gezocht.’
‘Maar waarom zou zij dat gedaan hebben, Hedwig?’ riep Bertram. ‘God weet dat ik mijne gade nooit met opzet eenig leed of verdriet heb aangedaan; ik heb haar altijd met teederheid behandeld.’
‘Maar nu is alles voorbij,’ ging Bertram voort. Zoo lang Leontine leefde, hebben we edelmoedig onzen plicht jegens haar vervuld, nu moeten we alle smart en droefheid vergeten en ons er in verheugen, dat we getracht hebben, haar gelukkig te maken.’
Leontine was door het aanhooren van dit gesprek zoo geschokt, dat zij bijna haar bewustzijn verloor en dreigde ineen te zakken. Tot haar geluk stonden nu Bertram en Hedwig op en gingen naar den tuin, zoodat zij zich onbemerkt kon verwijderen. Zij ging rechtstreeks naar de kinderkamer; Elfriede stond juist vóor de deur. Zij nam het kind in hare armen.
‘Wilt ge met mij naar mijn kamer gaan, lieve kleine?’ vroeg zij, en Elfriede was daartoe dadelijk bereid, want zij had de goedhartige en vriendelijke vrouw met het donker-kleurige gelaat reeds lang liefgekregen.
Leontine vroeg aan de kindermeid, of zij Elfriede mocht medenemen, en deze gaf dadelijk hare toestemming.
Zoodra zij in hare kamer was, sloot Leontine de deur, zette het kind op een stoel en ging naast haar op de knieën liggen.
‘Gij zijt mijn alles!’ riep zij in hevige ontroering, ‘gij zijt mijn eenige troost! Geef mij een kus, lieve engel! Mijn hart is zoo diep bedroefd!’
- Uwe beurs of uw leven!
- Zie, ik had juist dezelfde boodschap.
Het kind zag haar met verwondering en een bedrukt gelaat aan en kuste haar.