Hoe men in Engeland dieven vangt.
Naar het Engelsch.
Mina, mijne lieve vrouw, en ik waren zoo omstreeks eene maand gehuwd en twee dagen geleden van ons huwelijksreisje naar Ierland teruggekeerd. Ik was een jong deelgenoot van de firma Schwarzmoor en Laddock, bankiers in de Lombardstraat te Londen, en ik had nog vier dagen verlof vóór mij. - De lezer zal mij wel willen vergunnen de firma onder verdichte namen voor te stellen, daar ik hunne ware namen niet durf mededeelen. - Ik was in mijn huis, dat in 't zuidwestelijk gedeelte van Londen lag, bovenmate gelukkig en genoot op een helderen Octoberdag een zeer aangenaam rustuurtje.
Mina zat bij mij, anders zou ik niet zoo gelukkig geweest zijn
De kleine Betsy, Mina's kamenier, kwam onverwacht in den tuin en hield een brief in hare hand, die er zeer onheilspellend uitzag.
Het was een telegram van den heer Schwarzmoor en behelsde de volgende woorden:
‘Ge moet terstond met gereed geld naar het vasteland afreizen. - Napelsche leening. - Geen uitstel. - Zaken van groot gewicht sedert uw vertrek. - Doet ons leed uwe vacantie te bekorten. In het kantoor 6-30. Afreis van de Londensche brug 9 - 15; vertrekken met Dover nachtboot.’
‘Is de jongen weg?’
‘Het was geen jongen, die het telegram bracht, maar een oudachtig heer, die naar D. gaat - De besteller was juist niet op het telegraaf-bureel en deze heer moest toevallig ons huis voorbij.’
Liefste Herman, ga niet, - ge moet niet gaan,’ zeide Mina terwijl zij op mijn schouder leunde en haar kopje neerboog. - ‘Ga niet!’
‘Ja, lieve, ik moet gaan De firma heeft niemand anders dan mij, dien ze vertrouwen kan, vooral in zulke zaken. Ik zal slechts eene week afwezig zijn. Ik moet binnen tien minuten heengaan om den trein van 4-20 nog te treffen!’
‘Dat was daar een gewichtig telegram,’ zeide ik tot den statieoverste,’ en gij hadt het niet aan een onbekend persoon, die daartoe niet gerechtigd is, moeten afgeven!’
‘Wie was het, Harvey?’ vraagde de statieoverste ontevreden aan den onder ambtenaar.
‘Een zeer achtenswaardig oud heer. Hij komt dikwijls in de rijschool, waar hij zijne paarden heeft!’
‘Zoo iets moet niet meer gebeuren, mijnheer Jennings,’ zeide ik, ‘anders zal ik genoodzaakt zijn een beklag in te dienen, - Ik zou voor geen honderd pond sterling willen, dat dit telegram verloren ware geraakt!’
De heer Jennings, de statieoverste, bromde iets binnensmonds en gaf den besteller eenige oorvijgen, en hiermede scheen hij voor zich zelven bevredigd te zijn.
‘Wij begonnen al bevreesd te worden,’ zeide de heer Schwarzmoor, toen ik de spreekkamer van de bank binnentrad. - ‘Zeer bevreesd, niet waar Goldrich?’
‘Ja, zeer bevreesd,’ zeide de net gekleede kleine man, die de eer had van eerste klerk aan de bank te zijn. ‘Zeer bevreesd!’
De heer Schwarzmoor was een zestiger met een vollemaans gezicht, zware, witte wenkbrauwen en eene koperachtige kleur over het heele hoofd, zoover dit niet met haren bedekt was. Hij was een scherpziend, bedreven en nauwgezet handelaar, wel wat hartstochtelijk en heerschzuchtig, maar beleefd en over het geheel genomen vriendelijk en achtenswaardig.
‘Ik hoop, dat het met uwe vrouw wèl gaat. Het deed mij werkelijk leed u uwe vrije dagen zoo te moeten ontnemen; maar dat kan nu eenmaal niet anders. Daar is het geld in die twee ijzeren kisten, die met leder omkleed zijn, zoodat ze er heelemaal uitzien, als waren het maar gewone reiskoffertjes. Zij zijn met lettersloten dicht gemaakt en bevatten een kwart-millioen pond sterling aan goud. De koning van Napels vreest een opstand.’ - Het was omstreeks drie jaar vóór Garibaldi's expedite. - ‘Gij zult het geld te Napels bij de heeren Pagliavicini & Rossi No. 172, Toledostraat, bezorgen De namen, waarmede ge de lettersloten openen kunt, zijn voor dat, hetwelk aan de kist is met die witte ster op het deksel, Massinissa en voor het andere, dat hangt aan die met de zwarte ster, Cotopaxo. Natuurlijk zult ge deze tooverachtige woorden niet vergeten. - Te Lion moet ge de kisten openen om te zien of alles in orde is. Spreek met niemand en maak onderweg geene kennissen; want de zaak is van het grootste gewicht.
‘Ik zal mij maar uitgeven voor een reiziger in manufacturen,’ zeide ik.
‘Dat's goed. Ge neemt immers mijne waarschuwingen en wenschen niet kwalijk. Zie, ik ben ouder dan gij en ik ken het gevaar om met gereed geld te reizen. Indien het doel van uwe reis heden avond te Parijs bekend was, dan zou de weg naar Marseille niet minder gevaarlijk zijn, dan wanneer men al de galeiboeven van Toulon losgelaten had, om jacht op u te maken! - Ik twijfel volstrekt niet aan uwe voorzichtigheid, en toch kan ik u niet genoeg aanraden, waakzaam te zijn. - Ge neemt toch zeker wel een wapen mede?’
Ik opende mijn jas en liet onder mijn vest een gordel zien, waarin een revolver stak, bij welks moorddadig gezicht de oude boekhouder bevreesd achteruit trad.
‘Goed,’ zeide de Heer Schwarzmoor, ‘doch een weinig voorzichtigheid is dikwijls meer waard dan de vijf kogels van uw revolver. Morgen zult ge te Parijs afstappen om met Lefebre en Desjeans eenige zaken af te doen en vervolgens met den nachttrein van 12-15 naar Marseille vertrekken om daar aanstaanden Vrijdag aan boord van den stoomboot te kunnen gaan. Wij zullen u te Marseille een telegram zenden. - Zijn de brieven naar Parijs gereed, mijnheer Hargrave?’
‘Ja mijnheer, bijna! Wilkens is er druk aan bezig!’
Omstreeks middemacht kwam ik te Dover aan en nam daar vier dragers aan om de geldkisten aan boord te brengen. De eerste kist kwam zonder ongeval aan boord, doch terwijl de tweede de steenen trappen afgedragen werd, gleed een der dragers uit en zou denkelijk in het water gevallen zijn, als een krachtig, oud Oost-Indisch officier hem niet tegengehouden had, die, met allerlei dingen beladen en eene aardige vrouw voortsleepende, voor mij uitging.
‘Heidaar, mijn jongen,’ riep hij. ‘Nu, wat hebt ge daar? IJzerwaren?’
‘Ik weet het niet, mijnheer, maar dat weet ik dat het zwaar genoeg is om ieder, die dit tuig draagt, de ruggegraat te doen breken,’ was het ruwe antwoord van den drager. ‘Ik dank u wel voor uwe hulp. mijnheer!’
‘Deze trappen zijn ook heel ongeschikt om zware voorwerpen naar beneden te dragen,’ zeide eene beleefde stem achter mij. ‘Te oordeelen naar uwe bagage, zijn we beiden reizigers, mijnheer!’
Zoodra wij aan boord kwamen, keerde ik mij om. De man, die mij aangesproken had, was eene groote, rijzige figuur met een tamelijk grooten, bijna israëlitischen neus en een lang, smal aangezicht. Hij droeg een overjas, die hem te kort was, een gebloemd vest, eene nauwe broek, hooge tipbanden en een lichten gestreepten halsdoek.
Ik antwoordde, dat ik de eer had een handelsreiziger te zijn en dat ik verwachtte, dat wij een stormachtigen nacht hebben zouden.
‘Ja, zeer stormachtig,’ zeide hij, ‘en als ik u een goeden raad mag geven dan zou ik u aanraden, dat ge een plaatsje zoekt te krijgen; want de boot is, zooals ge ziet, nog al tamelijk vol!’
Ik ging in mijne kajuit en legde mij neder om wat uit te rusten. Ongeveer een uur later stond ik op en keek eens rond. Aan eene kleine tafel zaten ongeveer een half dozijn passagiers, waaronder zich ook de Oost-Indische officier bevond. - Men dronk eenige flesschen porter en was zeer vroolijk. Ik sloot me bij hen aan en hoorde dat men zich niet zeer ten gunste van de nachtelijke reis uitliet. ‘Bij Jupiter, mijnheer,’ riep de joviale majoor Baxter, die zijn naam al heel spoedig aan het gezelschap had medegedeeld, - ‘het is hier ondragelijk en zoo drukkend, als of wij in Peshawah waren, onder het genot van den brandend heeten Tinsang-wind, die daar in-