Onze Gravures.
Eene verloren Kerk.
Een ijzige noordenwind - dus verbaalt een reiziger, die voor eenige maanden den bouwval bezocht, op onze eerste bladzijde afgebeeld - gierde over de duinhoogte; onbarmhartig schudde hij de ontbladerde boomen en struiken, die zuchtend bogen onder zijn geweld. Grauwachtig blauwe wolken joegen langs den hemel en de Pommersche landweg, dien ik volgde, zag er treurig uit. Mijn rijtuig bleef in het slijk steken. Zelfs de poëzie der talrijke windmolens wilde in dit barre weer niet op mij werken. De bekende Pommersche ganzen, ware prachtexemplaren, vlogen luid snaterend voor mij op. Overigens omgaf mij een eenzaam landschap in echte herfststemming; met stroo gedekte hutten, poelen en plassen, waar wij echter recht door heen reden, zoodat de spatten mij in het gezicht vlogen en mijne kleeren bemorsten.
‘Daarboven ligt Hoff,’ zei mij de koetsier, met de zweep de richting aangevend.
En daar lag de oude kerk voor mij.
In wijden omtrek overziet zij de heele streek; op de eenzame duinen, hoog boven de zee uitstekend, verheffen zich hare oude eerwaardige muren, romantisch als een burgslot aan het meer, want geen kerktoren herinnert meer aan hare vroegere bestemming. Door de open vensters stoof huilend de wind en buiten, diep onder mij, stormde de wilde zee.
Het verlaten bedehuis moet op twee na het oudste van Pommeren zijn en werd door bisschop Otto, die in 1124 tot bekeering der Heidenen naar Pommeren trok, gebouwd. Van dien tijd dagteekent ongetwijfeld het in romaanschen stijl opgetrokken oudste deel der kerk. De andere kant vertoont reeds vensters, waar de rondboog in den spitsboog overgaat, terwijl de voorgevel, op onze gravure zichtbaar, een zuiver gothiek portaal met afgebrokkelde spitsen te zien geeft.
Van de kleine rustbank, links tegen dat portaal aan geplaatst, geniet men een heerlijk vergezicht over het westelijk gelegen grootsche duinlandschap en over de Oostzee, vooral schilderachtig wanneer aan den verren gezichteinder boven den onmetelijken waterspiegel de zon van het landschap afscheid neemt en hare laatste stralen den ouden bruinen bouwval kleuren met een roeden gloed.
Hoe welsprekend verbalen ons die van ouderdom donkergebruinde muren van de vele geslachten, die daarbinnen hunne gebeden hebben gestort!
Toen ten gevolge van den onophoudelijken aandrang der golven en het ruwe winterweer stuk voor stuk van den grond rondom de kerk in de diepte verzonk en door de golven verzwolgen werd, gaf de regeering in het jaar 1874 bevel, het gebouw te sluiten.
Van de meubels der kerk zien wij thans niets meer: noch altaar, noch preekstoel, noch orgel, noch het koorgestoelte uit het jaar 1582; zij zijn verdwenen evenals de kerkbanken met hunne plat-Duitsche opschriften. Een dicht grastapijt vervangt den steenen vloer en in plaats van het kerkgewelf ziet de blauwe hemel op de bruine, deels nog gewitte muurbrokken neer. Op een sluitsteen van een der vijf koorvensters bemerken wij nog een oud geschilderd kruis van de ridders der Duitsche orde.
Onder het voormalig priesterkoor vóór het altaar liggen in de onderaardsche grafkapel nog de lijken der geestelijken en waarschijnlijk ook van de voormalige bezitters der heerlijkheid, naar men zegt in goeden staat.
Vroeger stond de kerk ver van zee verwijderd, maar met ieder jaar werd de afstand kleiner; onophoudelijk knaagde de waterwolf haar den bodem onder de voeten weg en vooral van Februari tot April werden soms heele stukken grond ineens door de golven verzwolgen. De bodem, waarop de kerk zich verheft, bevat namelijk veel leem, valt nu na aanhoudenden strengen vorst de dooi in, dan wordt de hard bevroren aarde opgelost, brokkelt stuk voor stuk af en stort in de baren. Daarbij komen dan nog de stormvloeden, die den grond ondermijnen en wegrukken.
Nog in het jaar 1806 was de kerk 48 voet van het strand verwijderd, terwijl thans de voet van den bezoeker niet meer in staat is, de naar zee gekeerde noordzijde te betreden, daar de kerk vlak aan den rand der steile helling staat. Er is geen voet breed land meer overgebleven.
Het is eene weemoedige gedachte dat deze oude muren, vanwaar eeuwen lang de kerkklokken ver over land en zee de geloovigen ten gebede riepen en waarbinnen met de plechtige orgeltonen zoovele vrome verzuchtingen ten hemel rezen, weldra de prooi zullen worden van de onverzadelijke baren, die reeds gulzig wachten op hunnen buit. Aangrijpend moet hier indertijd de godsdienstoefening zijn geweest, als de zee haar statig geruisch met de galmen des orgels mengde, en diepen indruk moet het woord Gods hebben gemaakt op de geloovige gemoederen, die te midden dezer grootsche natuur zoo recht moesten gevoelen hoe zij in Gods hand waren. De vromen, die hier eenmaal ter kerke kwamen, mogen er zelfs niet ongestoord op het kerkhof rusten. De telkens omgewroete aarde legt hun lang begraven gebeente weer bloot en ofschoon de oude schoolmeester die eerbiedwaardige overblijfselen weer bedekt, hij kan niet verhinderen, dat zij na eeuwen lang daar gerust te hebben, eenmaal het lot der kerk zullen deelen. Het godshuis met zij ne sinds lang ontslapene gemeente zal spoedig in de gapende diepte storten en daar beneden zullen de overblijfselen der kerk met de menschelijke gebeenten voor immer door de golven der Oostzee worden bedekt.