De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 5(1888-1889)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende De ongeluksvogel. 't Is feest op 't hoog, omwald kasteel. De vaan op tinne en trans Noodt ridderschap, vazal, meistreel Tot maal en spel en dans. Fier zetelt in zijn opperzaal De burchtheer met een stoet Van edelvrouwen zoet van taal En ridders hoog van moed. En aan zijn zij troont aan 't festijn De burchtvrouw, in haar dos Van goudbrocaat en hermelijn, Met minnelijken blos. Haar oog schiet liefelijker straal Dan zachte luchterschijn, Dan 't fonkelen der feestbokaal En gloed van gouden wijn. En zoo het lied den gastheer rijst, 't Verheft ook de eedle vrouw, Om wie 't den echtvriend zalig prijst, En looft haar deugd en trouw. Maar als haar de meistreel bezingt In hoofsche dichtertaal, - Hoor! hoe opeens zoo somber klinkt De stem van haar gemaal: ‘Wel, Vrouwe, looft elk aan mijn disch Uw trouw, mijn hart verpand; Graag loofde ik mede; maar ik mis Den trouwring aan uw hand.’ Zij staart verlegen in zijn oog En zwijgt, nu rood, dan bleek. ‘Zeg of uw ontrouw mij bedroog, Opdat dit zwaard mij wreek'!’ Zij stamelt, maar zijn argwaan dringt Haar 't woord ter keel terug. ‘Wee wee de vrouw, wie elk bezingt!’ Dus spreekt hij koel en stug. ‘Uw blos, uw bleekheid zeggen luid Wat al hun lof bediedt. Waar is mijn ring?... Ter feestzaal uit! U ken 'k als burchtvrouw niet.’ Zij riist, maar wankelt en bezwijmt. ‘Nu is de maat gevuld!’ Helaas! het wee, dat haar doorvlijmt, Geldt hem bewijs van schuld. De luchters werden uitgedoofd. De gasten dropen af. De burchtvrouw, straks gevierd geloofd, Zucht in het kerkergraf. Daar schiet een ekster uit het hout En krast met schril geluid: ‘Wat onheil de achterdocht niet brouwt! Den trouwring maakte ik buit.’ J.R. van der Lans. Vorige Volgende