een afgesloten gilde; zij hadden een dievenhoofdman en waren verplicht bij dezen hunnen naam op te geven. Zoodra zij gestolen hadden, moesten zij hunnen hoofdman de daad bekennen en het gestolene uitleveren. De bestolene had van zijnen kant niets te doen, dan eene schriftelijke opgave van de vermiste voorwerpen den dievenhoofdman ter hand te stellen en plaats, dag en uur van den diefstal aan te wijzen. Dan ontving hij zijn eigendom terug, mits hij het vierde gedeelte van de waarde betaalde; maar de dief werd niet gestraft.
Nog heden is eene dergelijke beschouwingswijze in Egypte heerschende. Parthei verhaalt ons (in zijne wandelingen door het Nyldal) omtrent den bazaar van Caïro:
‘Verlaat een der kooplieden van minderen rang zijn kraam, dan spant hij slechts een draad van den éénen deurpost naar den anderen; in dat geval zal niemand het wagen, een voet over den drempel te zetten. Er is geen voorbeeld bekend, dat een op deze wijze gesloten kraam door dieven uitgeplunderd is. Tot de instellingen, die lijnrecht tegen de Europeesche begrippen indruischen, behoort ongetwijfeld het in Caïro bestaande dievengilde, met zijn eigen Scheikh aan het hoofd. Daardoor wordt het stelen binnen zekere grenzen beperkt, terwijl de gestolen voorwerpen tegen betaling van eene vergoeding terug verkregen kunnen worden. Het is dan ook eene erkende waarheid, dat de openbare veiligheid hier in dit opzicht minder te wenschen overlaat dan in de groote steden van Europa’
De eigenaardige zienswijze der oude Egyptenaars ten aanzien van den diefstal maakt het ons verklaarbaar, hoe zij aan koning Amasis zijne vroegere menigvuldige diefstallen zoo ge makkelijk konden vergeven. Zij beschouwden den diefstal als een waagstuk en achtten zulk een diet hoog, die met bijzondere stoutheid en geslepenheid zijn handwerk uitoefende. Hoe ver deze hoogachting ging, daarvoor levert een door Herodotus onsovergebracht vertelseltje een merkwaardig bewijs. Ook al mist het allen mogelijken historischen grond, dan is het toch uitmuntend geschikt om ons de eigenaardige zienswijze der Egyptenaren aanschouwelijk te maken.
Koning Rhampsinitus (Ramses II), zoo verhaalt ons Herodotus, bezat onmetelijke rijkdommen aan geld en andere schatten, gelijk geen koning voor of na hem. Om deze schatten veilig te bewaren, liet hij een steenen vertrek bouwen, dat met één zijner wanden aan den buitensten vleugel van zijn paleis grensde. Eene brandende begeerte naar het bezit van des konings schatten bekroop den bouwmeester. Om zich die toe te eigenen, richtte hij één van de zware steenblokken zóó in, dat het door twee mannen zonder moeite uit den wand kon genomen worden. Nauwelijks was de kamer gereed, of de koning bracht daar zijne schatten ter bewaring heen. Den bouwmeester was het evenwel niet vergund de vruchten van zijnen list te plukken; spoedig daarop werd hij doodelijk ziek. Kort vóór zijn sterven riep hij zijne beide zonen aan zijn bed, verhaalde hun, welke kunstgreep hij bij het bouwen van de schatkamer aangewend had en beschreef hun nauwkeurig hoe zij den steen er konden uitnemen; daarop stiert hij. De zonen des bouwmeesters maakten zich het hun toevertrouwde geheim ten nutte. Des nachts gingen zij naar den koninklijken burg, vonden zonder moeite den aangeduiden steen, drongen in de schatkamer binnen en roofden aanzienlijke schatten. Toen de koning op zekeren dag het vertrek opende, was hij zeer verwonderd te zien, dat de geldvaten niet gevuld waren. Hier moest een diefstal zijn gepleegd; toch kon hij niemand de schuld geven, want de zegels, die hij zelf op de deur geplaats had, waren ongeschonden, en het vertrek was gesloten. Hij herhaalde nu meermalen zijn onderzoek en telkens ontdekte hij nieuwe sporen van diefstal. Toen nam hij zijn toevlucht tot list: hij liet stevige strikken maken, die hij zoo om de vaten legde, dat een ieder die deze naderde om ze te bestelen, daarin onvermijdelijk gevangen moest worden.
Den volgenden nacht kwamen de dieven weer. Een der broeders sloop in de schatkamer, maar voelde zich, terwijl de ander nog buiten was, plotseling door de strikken omspannen. Het was hem onmogelijk zich te bevrijden, en daar hij vreesde, dat zijnen broeder, indien ook hij tot de met geld gevulde vaten naderde, een gelijk lot treffen zou, bad hij dezen dat hij toch binnen zou komen om hem het hoofd af te slaan. Want vond hem de koning den volgenden morgen, dan was ook de ontdekking en terechtstelling van beiden onvermijdelijk zeker. De broeder vervulde de wenschen van den gevangene; daarop vluchtte hij en nam het hoofd mee.
Toen de koning den volgenden morgen in zijne schatkamer kwam, vond hij daar tot zijne onuitsprekelijke verbazing in de stevige strikeen romp zonder hoofd. Voor het overige was het vertrek onbeschadigd, gesloten, als altijd. De medeplichtige van den dooden dief was gevlucht zonder een spoor achter te laten. De koning brandde van begeerte om den sluwen roover te ontdekken. Met dit doel werd het lichaam van den vermoorde aan den muur opgehangen; de koning plaatste wachters er bij wien hij bevel gaf, om een ieder, dien zij zagen schreien of weeklagen, te grijpen en tot hem te brengen.
De moeder der dieven was diep bedroefd, toen zij hoorde dat het verminkte lijk van haren zoon aan den muur bing. Zij dreigde den moordenaar, dat zij hem bij den koning aangeven zou, zoo hij haar niet het lijk bracht, opdat zij het kon begraven. Een nieuwe list moest den dief redden. Hij tuigde eenige ezels op, belaadde hen met zakken vol wijn, dreef hen voor zich uit en trok zoo voorbij de wacht. Hier opende hij enkele zakken, en toen de wijn er uit stroomde, liep hij in vertwijfeling van den eenen ezel naar den anderen, alsof hij niet wist, waarheen hij zich het eerst keeren of wenden moest. De wachters lachten om den onnoozelen ezeldrijver; zij liepen op de ezels toe, vingen den wijn op, en dronken met volle teugen, terwijl zij den drijver te gelijk over zijn verlies trachtten te troosten en hem uitnoodigden om mee te drinken. Eindelijk hield deze zich, alsof hij wat kalmer werd; hij onderhield zich met de wachters, beantwoordde hunne scherts en legde zich naast hen neder. Daarop opende hij nog een nieuwen zak, welks inhoud de wachters spoedig geheel beschonken maakte. Nu nam hij, toen het intusschen diep in den nacht was geworden, het lijk zijns broeders weg, schoor, als teeken van beschimping, nog al den wachters de bakkebaarden at, legde het lijk op een zijner ezels en vervoerde het zóó naar zijn huis.
Zulk eene stoutmoedigheid, met sluwheid vereenigd, maakte koning Rhampsinitus nog nieuwsgieriger om den dief te leeren kennen. Hij gaf aan zijne dochter een zeer vreemd bevel: zij moest hare hand schenken aan hem, die haar de slimste en de schandelijkste streek van zijn leven vertelde. Dan zou - naar des konings meening - de dief wel komen en zijne geschiedenis verbalen: hem moest de prinses vastgrijpen en niet laten ontsnappen. Des konings dochter deed, gelijk haar vader geboden had. Zoodra de dief hoorde wat zij voor had, begreep hij dat het op hem gemunt was, en besloot den koning in geslepenheid de loef af te steken. Van het nog versche lijk zijns broeders sneed hij den arm bij den schouder af, en nam dien onder zijn mantel mede. Zoo ging hij naar de dochter des konings en vertelde haar, op hare vragen, dat zijne schandelijkste streek hierin bestond, dat hij zijnen broeder in de schatkamer des konings het hoofd had afgesneden, zijne slimste, dat hij het lichaam van den muur afgenomen had. Nauwelijks hoorde de koningsdochter dit, of zij wilde, overeenkomstig het haar gegeven bevel, den dief vatten. Maar deze hield haar den arm van den doode voor. Zij greep dien, zonder het bedrog dadelijk te bemerken, en toen zij om hulp riep, was de dief plotseling ontsnapt, terwijl zij den verstijfden arm van het lijk in de hand hield.
Toen ook dit den koning bericht werd, was hij geslagen door zooveel stoutheid en zooveel list. Hij kondigde terstond een besluit af, waarbij den dief kwijtschelding van alle mokelijke straf verleend werd. Koning Rhampsinitus bewonderde de daad zoo zeer, dat hij den stoutmoedigen dief inderdaad zijne dochter tot vrouw gaf, wijl deze - zoo besluit Herodotus zijn verhaal - de geslepenste van alle menschen was. Deze koning hield namelijk de Egyptenaars voor slimmer dan alle andere menschen, en dezen dief voor slimmer dan alle overige Egyptenaars.
Wat op het leven en de ontwikkeling van een volk den meest beslissenden invloed uitoefent is de godsdienst. Zoo ver als wij op het veld der geschiedenis den blik achterwaarts kunnen werpen, ontdekken wij bij alle volken reeds in de eerste tijdperken der beschaving eene godsvereering, die zich, overeenkomstig het onderscheiden karakter en den trap van beschaving der natiën, in zeer verschillende, dikwijls in de zonderlingste vormen openbaart.
Het denkbeeld, dat de mensch afhankelijk is van een goddelijk wezen, hetwelk zijne lotgevallen bestuurt, den goede beloont en den booze straft, schijnt op het allernauwst met de menschelijke natuur saamgeweven. Het Godsbegrip stond bij de oudste volken in onmiddellijk verband met den indruk, dien de natuurverschijnselen op hen maakten. Het vruchtbaarmakende, zegenverspreidende licht - de zon en het vuur - deed zich aan hen voor als uitvloeisel van de godheid en werd door hen ten slotte met de godheid vereenzelvigd. Zoo vinden wij ook in Egypte de zon, als het beeld der godheid, in de verschillende streken des lands onder verschillende namen vereerd.
(Wordt voortgezet.)