kwam, haar toilet aflegde en alles weder borg. Daarop zette zij zich naast zijn bed, waar zij tot het aanbreken van den dag zat en slechts weinige minuten op haren stoel zich aan eene lichte sluimering overgaf.
Hij ontwaakte uit droomen, waarin Marie duizend wreede akelige dingen gedaan had, vertoornd en gekwetst en zoo bitter als ooit. Hij snauwde haar toe en weigerde alle hulp van haar. Hij wilde den koelen drank niet uit hare handen aannemen. Hij wilde evenmin dat zij hem iets voorlas. Eerst na twee dagen, die zoo verloopen waren, werd hij een beetje kalmer, nu hij zag, dat Marie stil de betraande oogen afdroogde, toen hij erg onbeschoft tegen haar geweest was.
’Zij is bedroefd,’ dacht hij, ‘en 't was bovendien ook slechts eene enkele maal. Zij kan er misschien reden toe gehad hebben,’ en hij zei: ‘Lieve Marie, kom wat bij me zitten.’
Toen kwam zij, vatte zijne hand en liefkoosde die, zoodat hij zich een gek noemde en zeer gelukkig was. Toen zij hem echter zei: ‘Karellief, ik moet van avond weer uitgaan, ik heb het beloofd,’ was bij hem weer alles voorbij. Hij trok zijne hand uit de hare en zei koeltjes:
‘Ge hoeft u immers niet te verontschuldigen? Als ge uit wilt gaan, ga dan.’
En zij antwoordde zoo teer, alsof ze zijn hart in 't geheel geene smart bereid had:
‘Ja, manlief, 't zal voor mij ook beter zijn, om niet veel daarover te praten, maar uit te gaan, als ik 't een of ander te doen heb.’
Daarop kleedde zij zich aan en wenschte hem goeden avond zooals de eerste maal.
Alleen een zieke man kon zoo lijden als Karel dezen avond leed. De geest schijnt meer geneigdheid te hebben om zich zelven te kwellen, wanneer 't lichaam zwakker is.
‘Zij houdt niet van me,’ zeide hij bij zich zelven en hij gelootde dit van ganscher harte. 't Scheen onmogelijk, dat eene vrouw, die haar man werkelijk bemint, in zulk een tijd ontspanning in ander gezelschap zoeken kan.
Hij was lijdend. Hij was zelfs in eenig gevaar - al was 't dan ook gering. Dat was een nacht, dien hij niet licht vergeten zou. En begreep Marie wat zij deed? 't Scheen vreemd, dat zij 't niet doen zou, maar misschien was zij werkelijk zoo koud en onbestendig als hij geloofde. Dat was slechts 't begin der eenzame avonden, die de hulplooze Karel op zijn ziekbed doorbracht. Twee of driemaal verliet ze hem 's weeks, zonder hem te zeggen waar zij heenging. Hij wilde haar niets vragen, 't was hem onverschillig.
Sedert hare eerste afwezigheid waren zoo drie weken verloopen, toen Karel op zekeren avond, terwijl hij alleen op zijne kamer lag aan de deur hoorde kloppen. Toen hij ‘binnen!’ riep, trad zijne huisbazin, die heel opgewonden scheen te zijn, binnen. Zij wreef hare handen, boog, hoopte dat het beter met mijnheer ging, maar dit alles was blijkbaar niet het doel van haar bezoek. 't Scheen haar zwaar te vallen om dit te kennen te geven, want eindelijk raakte zij dit in de volgende woorden aan:
‘Is uwe lieve vrouw weer uit, mijnheer?’
‘Ja,’ antwoordde Karel kortweg.
‘Zij gaat dikwijls uit,’ ging de jufvrouw voort
‘Ja,’ zei Karel weer. ‘Trekt gij u dat aan?’
‘Stellig, mijnheer,’ zei de jufvrouw, ‘mij en de andere dames in huis is dat in 't geheel niet onverschillig. Zij is nog jong, en gij ligt hier ziek, en wij vinden het alles behalve voegzaam, dat zij naar danspartijen gaat en er 's nachts met een heer van daan komt. Ik vind dat voor eene gehuwde dame ongepast en daarvoor wilde ik u waarschuwen. We hebben haar op zekeren avond eens gevolgd en we weten, dat het een dansgezelschap is en dat die heer met een baard haar geregeld naar huis brengt en..’
‘Verlaat als het u belieft onmiddellijk dit vertrek,’ zei Karel, ‘ge beleedigt mijne vrouw. Zij moet zich natuurlijk naar huis laten brengen, daar ik niet in Staat ben, met haar te gaan.’
‘'t Vertrek verlaten? Inderdaad!’ riep de jufvrouw, ‘Die uitnoodiging past nog al in den mond van iemand, die mij eene maand kamerhuur schuldig is! Maar ik wil geene vrouw in huis dulden, die haar zieken man verlaten kan en zich door een ander naar huis laat brengen. Ik ten minste wil voor mijn goeden naam zorgen, als zij daar niet om geeft.’
Daarmee liep de jufvrouw kwaad weg. Wat Karel betrof, deze was meer dood dan levend. Hij had zijne vrouw verdedigd, maar hij was zoo woedend, als men zich moeilijk kan voorstellen. De jaloezie maakte zich van hem meester. Een oogenblik dacht hij er over, om zich van het leven te berooven.
Hij lag kuchend op zijn rug, en keek naar de klok. Zij zou spoedig terugkeeren. Hij wou de begeleider zijner vrouw met eigen oogen zien en dan? Wat hij dan zou doen, zei hij niet, en wilde daaraan ook niet veel denken. Maar iets heel ergs.
Met moeite en groote smart kwam hij uit het bed en bereikte 't venster. Daar zat hij en tuurde uit de donkere kamer in de helder verlichte straat.
De menschen gingen pratend voorbij. Iedereen had het druk, was wel en gelukkig, naar 't scheen, maar hij alleen niet. Hij weende van verdriet, toen hij daar zat. Hij zou alles verdragen hebben, behalve 't verlies harer liefde, harer veronachtzaming. Zoo verliep er een uur. Daarop kwam er eene bekende gestalte de straat op, die op den arm van een slank heer leunde Aan de deur bleven zij staan.
‘Slaapwel!’ zei eene vreemde stem.
‘Goeden nacht!’ zei Marie.
‘Zal ik u aanstaanden Maandag op 't zelfde uur weerzien, mevrouw?’ vroeg de heer.
‘Ja, dan zal ik er zijn,’ antwoordde Marie.
‘En nogmaals slaapwel!’ zei de vreemdeling nam zijn hoed af en ging heen.
Marie liep snel den trap op.
‘'t Licht uitgegaan!’ riep ze ‘Karellief, slaapt ge?’
Toen nam ze een steksken, stak de lamp aan en gilde bij na:
‘Op, en aan 't venster! Karel, ge zult u zelven vermoorden!’
Wanneer ik dat slechts doe, dan moogt ge er God voor danken!’ antwoordde hij. ‘Waarvoor zou ik in 't leven blijven, Marie?’
‘O, dierbare man!’ riep ze en schreed naar hem toe.
Hij wees haar met eene beweging zijner hand terug.
‘Huichel geene liefde,’ zei hij. ‘Maar luister voor alles naar hetgeen ik u te zeggen heb. Ik ben ziek en hulpeloos. Ik weet dat ik geene liefde bevelen kan, maar ik kan u bevelen, mij geene schande aan te doen. Wie is deze man?’
‘'t Is niemand anders dan monsieur! riep Marie. ‘O, lieve Karel, 't is zoo vriendelijk van hem, om mij niet alleen naar huis te laten gaan. Laat mij u verteilen...’
‘Vriendelijk!’ schreeuwde Karel. ‘Avond aan avond laat ge mij hier alleen zitten. Avond aan avond laat wordt ge door dien kerel thuis gebracht. Ik heb geleden, ik loochen het niet. Ik hield veel van u. Ik zou u, Marie, trouw gebleven zijn, maar ge zijt eene vrouw en alle vrouwen zijn valsch. Nu onttrek ik me aan u. Ga naar uwe rijke bloedverwanten, zeg hun dat zij nu niets meer met mij te maken hebben, evenals ik niets meer met u wil te doen hebben. Ge hebt mij duidelijk getoond, dat ge u niet om mij bekommert. En waarom zoudt ge dat ook doen voor een ellendig wezen, gelijk ik ben, die waarschijnlijk voor zijn gansche leven kreupel zal blijven? Waarom zoudt ge 't doen, daar ge nooit werkelijk liefde voor mij gevoeld hebt? Gij...’
Maar hier hield hij op en barstte in tranen los.
Marie wilde zich niet langer laten terugstooten. Zij knielde aan zijne zijde neder en lei haar betraand gezicht tegen zijne borst.
‘Karellief,’ sprak ze, ‘hoor mij aan. Ik deed het, omdat we zoo arm waren. Ik.... o, Karel, 't is maar bij madame L., ik meen de dansmeesteres. Zij vroeg in het dagblad eene dame, die voor hare avondklasse piano kon spelen; ik ging er heen en zeî er u in den aanvang niets van, opdat ge niet kwaad zoudt worden. Bovendien, hoe kon ik weten, of ze mij voor de taak berekend zou vinden? Maar dat is 't geval: elken avond speel ik daar polka's, walzen, quadrilles enz. voor meisjes van twaalf tot achttien jaar, en heden avond heeft madame, mij betaald, en nu manlief, behoeven we geen nood te lijden, tot ge weêr beter zijt. Zij wenschte mij gaarne te behouden. En de heer, die mij thuis brengt, Karellief, is de violist, een grootvader, wiens weg naar huis hem van zelf langs onze deur brengt. Ge weet, dat ik vreesachtig van aard ben. Ik wilde u geene smart berokkenen en ik heb den geheelen tijd, dat ik van huis was, slechts aan u gedacht, en zie eens, hoeveel geld ik verdiend heb. Ik had u dezen avond alles willen verteilen en dacht, dat het u pleizier zou doen.’
De arme Karel drukte zijne vrouw aan zijne borst en beiden weenden zamen.
‘En mag ik er mee voortgaan?’ vroeg de arme Marie. ‘Slechts zoo lang als ge ziek zijt, Karellief?’
Karel kon niet antwoorden. Een woord zou hem hebben doen stikken.
‘Ik behield den post,’ zeî mevrouvv, toen ze deze geschiedenis vertelde. ‘Langen tijd hield mijn pianospei bij de dansles den honger van onze deur af. Maar Karel werd eindelijk weder gezond en is niet lang op dat kantoor gebleven. En nu heb ik het niet meer noodig, om piano te spelen, behalve om mijne kinderkens pleizier te doen.’
En dan kuste Karel haar recht hartelijk.