bereidde tot hare laatste biecht, nam zij hare ziel in hare handen en las er in wat zij slechts lezen kon; doch niets kon zij er vinden, wat niet duizendmaal door de wateren des berouws was uitgewischt.’
Zij ligt daar, omringd van de vrome kloosterzusters, met wie zij zich wijdde aan de verpleging van ongelukkigen en zieken, met weemoed aangestaard door de armen, die in haar meer dan eene moeder verliezen, gescheiden van hare vorstelijke betrekkingen, van hare kinderen, beroofd van alles, maar rijk en gelukzalig in de vereeniging met haren God.
Het was in 1231 dat Elisabeth zoo ziek werd, dat zij hare legerstede niet meer kon verlaten en nagenoeg twee weken lang had zij eene zware koorts; naar de ziel echter was zij geheel opgetogen en bad zonder verpoozing. Op zekeren morgen lag zij met het gelaat naar den muur gekeerd en scheen te slapen; daar hoorde de dienstmaagd opeens, gelijk eene oude kroniek vermeldt, ‘een bovenmate zoet gezang,’ dat van de zieke scheen uit te gaan, zonder dat deze de lippen bewoog. Kort daarop keerde Elisabeth zich naar voren en riep uit: ‘Waar zijt gij, geliefde?’ De dienstmaagd antwoordde: ‘Hier ben ik,’ en gaf tevens hare verwondering te kennen over het vernomen gezang. ‘Hebt gij dan ook iets gehoord?’ vroeg de heilige, en toen haar bleek dat dit het geval was, verhaalde zij: ‘Tusschen mij en den muur zat een schoone vogel, die mij geruimen tijd zoo liefelijk voorzong, dat ik er door opgewekt werd, mee te zingen. Het vogeltje heeft mij ook geopenbaard, dat ik op den derden dag na dezen sterven zal.’ Die vogel, voegt de kroniekschrijver er met kinderlijken eenvoud bij, was haar beschermengel, die haar aldus de eeuwige vreugde aankondigde.
De drie dagen, welke haar nog van de lang verbeide ure harer ontbinding scheidden, bracht zij door met zich voor te bereiden op den dood. Zij wilde geene bezoeken meer ontvangen en wenschte niemand meer om zich heen dan hare huisgenooten en enkele vrome zusters.
Ook schonk zij alles weg, met uitzondering van haar afgedragen kleed, waarin zij wenschte begraven te worden. Het eenige wat zij nog verlangde, was te mogen rusten in de kerk van het Franciscaner-gasthuis, dat zij gesticht had.
Het was den 18 November, op een Zondag, dat Elisabeth de sacramenten der stervenden ontving. In diepe godsvrucht verzonken, bleef zij stil en onbeweeglijk liggen tot den avond, toen hare blijde verwachting zich in vurige ontboezemingen uitstortte. Bij het aanhooren van die gesprekken en bij de gedachte, dat die beminnelijke ziel binnen weinige uren van hen zou scheiden, begonnen de aanwezigen te schreien, maar de stervende troostte hen met de woorden des Heeren op zijn lijdensweg: ‘Weent niet over mij, maar over u zelven.’
Om haar inderdaad behoefde geen traan meer gestort te worden; zij stond op den drempel der eeuwige gelukzaligheid.
Tegen middernacht werd het gelaat der stervende zoo helder en schitterend, dat men haar ternauwernood kon aanzien; het was of reeds hier op aarde het woord der Schrift in haar bewaarheid werd: ‘De heiligen zullen in het rijk mijns Vaders blinken gelijk de zon.’
De doodstrijd was haar een zoete overgang tot het eeuwige leven. ‘Ik ben zwaar ziek,’ zeide zij, ‘en toch voel ik geene pijnen.’ Luide bad zij nog met grooten aandrang voor alle aanwezigen. Toen gebood zij met zachte stem allen stil te zijn, boog het hoofd en ontsliep zoo zacht als het unschuldige kind insluimert.
De wreede doodsengel, die door zijne onverbiddelijke aanraking alle menschelijke schoonheid verwoest, liet het stoffelijk overschot der heilige vrouwe ongedeerd. Gedurende de vier dagen, dat het lijk openlijk in de kerk was tentoongesteld, vertoonde het lichaam geen spoor van ontbinding, en het gelaat der zoo jeugdig ontslapene - Elisabeth was slechts vier en twintig jaar - was in den dood schooner dan ooit.
Zoo bleef dus Elisabeths beeld in de herinnering des volks voortleven als de liefelijkste gestalte, waarin zich ooit de christelijke barmhartigheid op aarde heeft vertoond. En nooit heeft de volkssage reiner, edeler, dichterlijker bloemen gevlochten, dan die zij tot een krans strengelde om ‘dat zoete, getrouwe, gulden hart, die goede, heilige vrouwe Elisabeth.’