me, dat het gauwer opraakt, dan ik het voor mogelijk houd.’
‘Ik heb dat afnemen, dat ik me maar niet verklaren kan, sedert lang bespeurd, zei mijne vrouw. Daar wordt door den een of anderen gestolen. Waarom zet ge geene val?’
‘Maar mijne buren waren vriendelijke, beste menschen - ofschoon er een paar onder waren, die soms hier of daar heenliepen, waar zij niet behoorden - en ik zou niemand hunner gaarne schade berokkenen. Ik dacht intusschen dat het 't beste zoude zijn, wanneer ik 't vat met het beetje vleesch dat zich nog daarin bevond in den gesloten kelder zette, en dat deed ik.
Best; toen nu 't rundvleesch opgepeuzeld was en ik 't vat wou schoonmaken, vond ik deze horlogie in den pekel. Zij geleek sprekend op de horlogie van Jan Mol. Jan had veel bij me gewerkt en ik had gezien, dat hij deze horlogie of eene die er sprekend op geleek, gehad had.
Toen ik Jan zag, liet ik hem de horlogie zien en hij zei dadelijk dat het de zijne was.
“Hoe hebt ge ze dan verloren?” vroeg ik.
“Ik droeg ze in mijn zak zonder ketting en ze moet er uitgevallen zijn, terwijl ik bukte,” zei hij.
“Best, dan moet ge over mijn pekelvat gelegen hebben, want ik heb ze in den pekel gevonden.”
“Toen Mol dit hoorde werd hij verlegen, en ik meende, dat hij mijne oogen zag schitteren.”
“Laat mij de horlogie nog eens zien,” zeî hij.
Hij bekeek ze even, gaf ze me toen terug en zeî:
“Mijnheer Piet, nu ik ze goed bezie, ontwaar ik dat het mijne horlogie toch niet is. Ze moet van iemand anders zijn.” En toen ging hij heen.
Ik bracht de horlogie naar onzen goudsmid en deze bevond, dat de kast zoo dicht gesloten was, dat de pekel er volstrekt niet in doorgedrongen was en voor twee franks maakte hij ze uitwendig schoon en regelde ze; ze gaat terdege goed en me dunkt, dat, wie mijn pekelvleesch genomen heeft, mij de waarde daarvan zeer goed betaald heeft.’