statie kan ontmoeten - mijn naam behoef ik op 't oogenblik nog niet bekend te maken - maar ik zal hem alle inlichtingen geven, die hij verlangt.’
De aanplakker keek den jongman verwonderd en ongeloovig aan, doch Arthur trok bedaard het pak plakkaarten onder zijn arm uit, liet een dubbelen frank in zijne hand glijden, en zeide: ‘Ga nu heen, en vergeet de boodschap niet!’ Nog trok hij haastig den vochtigen plakbrief van den muur af, en keerde met zijne tante naar mij terug.
Dienzelfden avond zaten we met elkaar thee te drinken aan eene in de veranda uitslaande tuindeur. Arthur en Betsy zaten op eene kleine bank zonder rugleuning, hun lievelingsplaatsje. Zij legde hare hand op zijn schouder, en zag hem hartelijk aan, terwijl hij een mijner gedichten voordroeg. Ik geloof dat hij dit voor de eerste maal deed; want omdat zij het tot hiertoe niet dringend gevraagd had, had hij deze moeite nog niet genomen. Toen hij geëindigd had, zeide hij ernstig:
‘Zeg me nu eens heel oprecht, Betsy, wat gevoeldet ge voor den u als A. Helborn bekenden dichter, toen ge besloot om naar hier te komen - vertel me dat eens, zoo ge kunt!’
Zij dacht een oogenblik na, en antwoordde:
‘Het was bewondering en eerbied voor uw geest.’
‘Dus zoudt ge even goed hier gekomen zijn wanneer ge geweten had dat ik getrouwd en reeds lange jaren huisvader was?’
Ik bemerkte dat Betsy de toespeling, die in deze woorden lag, wel begreep, want haar gelaat werd eensklaps purperrood, en met eene beweging als van gekrenkten trots, of als wilde zij een misbruikt vertrouwen weder intrekken, nam zij hare hand van den schouder des jongelings af en zeide eenigszins driftig:
‘Ik kwam hier om den dichter te leeren kennen, en ik verwachtte niet dat het een jongman zou zijn.’
‘Wees niet zoo boos... ge zult dadelijk begrijpen waarom ik dit vroeg. Ge zijt nu eenige dagen hier geweest. Toen uw brief kwam, verwachtte ik eene “geleerde” te ontmoeten - maar. Betsy, elke dag, dien ge hier hebt doorgebracht, deed me vaster aan u hechten... Ge zijt me liever geworden dan allen roem. En nu, zeg me eens openhartig uit uw diep, trouw vrouwenharte - is er in uw gevoel ook iets dergelijks veranderd.., - zijt ge me ook een weinigje genegen - bemint ge mij?’
Zij veranderde weder van kleur; zij werd zoo bleek als het maanlicht, dat de beide jonge lieden bescheen, en hare lippen beefden toen zij eenige oogenblikken later stotterde:
‘Het is me alles als een schoone droom geweest, waaruit ik nu ontwaak: ik weet wat het is, wat mijn hart vervult... ik bemin u uit de volheid mijner ziel!’
Ik bedwong me nog te rechter tijd, om geen luid, vroolijk hoerah! uit te roepen. Evenwel, waarschijnlijk zouden zij toch niets anders gehoord hebben dan het kloppen hunner eigene harten, die nu dicht tegen elkander sloegen.
Arthur sprak 't eerst weder:
‘En zijt ge overtuigd, Betsy, vast overtuigd, dat het geene bewondering voor mijne talenten is, waardoor ge mij liefhebt?’
‘Al hadt ge nooit eene letter geschreven, al haattet ge de poëzie, al waart ge onbekend en ongelukkig als uw arme oom, dan nog zou ik u beminnen!’
‘Ik dank u, lieve Betsy,’ riep Arthur opgetogen uit. ‘En nu durf ik u eene bekentenis doen. Vergeef me, want wat ge zooeven verondersteldet - dat is helaas! eene daadzaak. Ik ben niet Helborn de dichter; ik ben niet beroemd, - ik ben niets, dan een jongeling, die u van ganscher harte toebehoort - Betsy, kunt ge mij nog liefhebben?’
‘Hoe, wat wilt ge daarmede zeggen?’
‘Dat ik een masker gedragen heb, mijne waarde, zoo lang gij hier geweest zijt; - ik heb u doen gelooven dat ik een dichter was, alleen omdat ik vreesde, dat ge anders nooit aan mij zoudt denken, u nooit om mij zoudt bekommeren, mij nooit zoudt liefhebben. Want hoe zoudt ge, verzonken in bewondering voor den onsterfelijken, luidgeprezen oom, den onbekenden neef hebben gadegeslagen? 't Was waarlijk onverantwoordelijk, iemand zoo te bedriegen, doch stel u ook eens voor, hoe groot de verzoeking was. om op deze wijze het geluk van geheel mijn leven te veroveren?’
‘Ik begrijp alles nog niet,’ zeide Betsy, ‘wie is dan de dichter?’
‘De dichter is oom Helborn, die achter ons aan de theetafel zit...’
‘Die doofstomme... en is hij dan niet doof en stom?’
‘Geenszins, en mijne tante evenmin! Kunt ge mij alles vergeven, Betsy, spreek!’
‘Maar ge zijt toch een verschrikkelijk onbeschaamd mensch,’ riep zij uit. ‘Een valsche diamant, een onechte glasparel, foei, ik ben zoo kwaad, dat ik 't niet uitdrukken kan.’
‘Betsy,’ zeide Arthur op een vleienden, roerenden toon; ‘is 't waarlijk zooals ik vreesde! Ik heb ook eigenlijk te zwaar gezondigd, om op vergeving te kunnen hopen. Ik ben uwer niet waardig - ik moet mijn volgend leven boeten voor het stoute bedrog, waardoor ik u verloren heb... ik zal u verlaten morgen reeds...’
Hij deed werkelijk eene beweging om op te staan en zijn gelaat drukte de diepste verslagenheid uit. Maar in dit oogenblik werden de gevoelens, waarmede Betsy te kampen had, haar te machtig, dan dat zij langer had kunnen zwijgen, en terwijl zij zich aan Arthurs borst wierp, riep ze:
‘Neen, neen, - ga niet, ga niet - ik houd te veel van u, - en, ik moet het bekennen, ook ik heb een klein bedrog gepleegd.’
‘Gij ook Betsy?’ riep Arthur verwonderd en tevens jubelend uit, terwijl hij beide handen op haren schouder legde, en haar in de lieve oogen keek, die zij beschaamd op den grond richtte.
‘Evenmin als gij de dichter Helborn zijt,’ vervolgde zij, ‘ben ik die Betsy Sneider, die den brief aan uwen oom schreef; dat was mijne tante..., ik ben al dien tijd zoo bang geweest dat ge eigenlijk me bespotten en uitlachen zoudt over dien dwazen brief...’
‘Er was wel eenige aanleiding toe, wanneer gij niet juist gij waart geweest.’
‘Mijne tante, wier naam ik ook draag, schreef den brief. Toen zij voor korten tijd bij mijn voogd te R. logeerde, had zij mij deelgenoot van haar geheim gemaakt. Zij keerde naar hare woonplaats terug, om vervolgens u te bezoeken. Doch een dag later schreef zij mij, dat zij weer rumathism had, en zoo genoodzaakt was af te zien van het lang begeerd genot, om haren bewonderden dichter te ontmoeten: zij zond mij tevens een brief, waarin zij hare wanhoop op eene roerende wijze mededeelde. Die goede tante, - misschien dacht zij mij door haren schoonen stijl en verhevene uitdrukkingen te verrassen - en wanneer ik dien brief gelezen had, moest ik hem toemaken, en aan den heer Helborn verzenden. - Maar op denzelfden dag, waarop ik hem ontving, is mij iets overkomen, dat mij den brief in 't vuur deed werpen, mij deed besluiten een plaatskaartje naar hier te nemen, en naar het huis te vertrekken, waar ik wist, dat men juffrouw Betsy Sneider met gulheid ontvangen zou.’
Ik kon mijne doofstomme rol niet langer volhouden. De zaken namen nu eene wending, die mij een vreugdekreet, een vroolijken lach ontlokte, terwijl ik mijne vrouw hartelijk omarmde.
‘Wel,’ zeide ik vervolgens tot Arthur, ‘nu dit punt voor onze Betsy zoo gunstig is opgelost, moogt ge uwe tante wel dubbel danken dat zij voor meer dan twintig jaren hare hand in de mijne gelegd heeft, want anders had ik u waarlijk niet tot mijn plaatsvervanger gedurende dit lieve bezoek in mijn huis gemaakt!’
Den volgenden morgen, na ontbijt, zeide Arthur tot zijne verloofde, die met heur lief gezichtje naast hem zat:
‘Ik zou vandaag met u wel eens naar de statie willen gaan, om iemand aangenaam te verrassen. Ik hoorde gister, dat uw voogd zich over uw vertrek zeer bezorgd maakt; om hem gerust te stellen, heb ik hem verzocht met den middagtrein naar hier te komen, om nadere berichten omtrent u te ontvangen. Wilt ge met me medegaan om hem te spreken?’
Betsy keek een weinig verlegen. Toen zeide zij: ‘Goede doofstommen, wilt ge me beloven inderdaad geheel stom te zijn - en gij ook Arthur? dan zal ik u iets verteilen. Ik heb er met niemand nog een woord over gewisseld, want voor niets ter wereld zou ik willen dat het bekend werd, doch nu blijft 't toch - in de familie! Den avond voor ik vertrokken ben, deed mijn voogd, de Heer Bressler, mij een huwelijksaanbod... ongeveer op de wijze, waarop men handelszaken behandelt. Zoo ik toestemde, zou hij zijn tuin geheel nieuw en naar mijn smaak laten aanleggen. Ik was hoogst ontsteld en wist niet wat te antwoorden... ik weet ook niet wat ik zeide, alleen dit, dat ik den volgenden dag in mijn angst in een wagon van den spoortrein vluchtte en hier kwam, om hier - het overige heb ik gisteren al bekend... Wat zal mijn voogd nu boos op me zijn, wanneer hij me ziet! Maar het gedacht dat ik de mama zou worden van den jongenheer August Bressler, die den geheelen dag niets doet dan cigaren rooken en te traag is, om iets ter hand te nemen - neen, dat was onuitstaanbaar...’
‘Daaraan hebben we dus uwe komst te danken?’ vroeg Arthur lachend.
Zij knikte met haar hoofdje en zeide toen:
‘Maar ik zal toch met u meegaan, wanneer ge het wilt, doch word niet wrevelig en ook niet kwaad zoo hij wellicht onaangenaam en lastig is.’
Arthur beloofde het.
Zij reden in mijn rijtuig naar de statie. Toen zij terugkwamen, vertelden zij dat de heer Bressler toegegeven had: hij was bij de mededeeling der geheele geschiedenis wel misnoegd geworden, doch ook Betsy had haar hoofdje getoond en haar vast besluit uitgesproken; Arthur had de zaak van de finantiëele zijde behandeld en hem zijne vooruitzichten en zijn vermogen medegedeeeld. Zoo keerden ze terug met zijn zegen - zoodat tusschen hen en hun geluk niets meer stond dan de welgegronde, onrustbarende gedachte: wat de dwepende tante wel zou zeggen, wanneer zij hoorde dat de ondeugende nicht hare rol bij haar lievelingsdichter had vervuld. Ik weet niet hoe de beide jongelieden zich met haar verstaan hebben - ik weet alleen, dat mijn neef nu eene zekere achting voor mijne gedichten heeft - want mijne verzen waren immers het voorspel tot de lieflijke muziek, die nog altijd de door den echt verbonden harten van Arthur en Betsy vervult!