| |
Dichtbloemen uit den vreemde.
Eene fabel.
(Naar J.G. von Herder.)
Eens trof een leeuw twee kloeke stieren aan;
Zij bleven als één man en onverschrokken staan.
Hij dacht: die twee zijn één.
Tot hij hen naderhand gescheiden vond,
En toen besprong, en ook verslond.
| |
Lied uit Frankrijk.
(Naar K.A. Graaf von Platen Hallermünde.)
Vruchtb're voren, vruchtb're voren
Waar mijn oog zich wendt;
Doch, helaas! bij niemand sporen
't Schijnt een Eden, 't schijnt een Eden,
Maar gij vraagt naar reine zeden? -
Schoone tempels, schoone tempels,
Maar geen vrome drukt hun drempels,
Steden, vlekken, steden, vlekken,
Doch geen vaste muren dekken
Tegen 't snoodst verraad.
Schoone woorden, schoone woorden
Maar het blijft bij schoone woorden,
't Hart is hard als steen.
Zoete wijnen, zoete wijnen,
Maar ik drink die met de mijnen,
| |
De nieuwe maan.
(Naar William Cullen Bryant.)
Wanneer de dag ten einde spoedt,
Wanneer de laatste zonnegloed
En wij den boog der nieuwe maan
Aan 't blozend firmament zien staan,
Die lieflijk de aard bestraalt:
Dan spreidt natuur haar lieflijkst schoon
Voor 's menschen oog zoo mild ten toon,
Bij stroomen van geneugt.
Bek laag baar hij, wiens oog niet ziet,
Wat dit tooneel te aanschouwen biedt,
Geen ziel heeft voor die vreugd.
Dat jonge licht stort met zijn' gloed
Vernieuwde hoop ons in 't gemoed,
De hoop der schoone jeugd;
Verwisselt in een' kleurenboog
Den traan die opwelt in ons oog,
En toovert smart in vreugd.
De moede mijnslaaf droomt zoo zoet,
Als hem dit vriend'lijk licht begroet,
De kranke beurt het kwijnend oog,
En hoopt weer, nu die gouden boog
In 't luchtruim staat geplant.
En bovenal snelt 's minnaars groet
Het jeugdig maanlicht te gemoet;
Want wordt niet steeds verhaald,
Dat nooit de liefde meer geniet,
Dan als de maan haar stil bespiedt,
Door 't loover haar bestraalt?
Maar zij, die 's levens ernst verstaan,
Begraven nu met de oude maan
En vinden in 't vernieuwd gemoed,
Gekoesterd door een' nieuwen gloed,
| |
Herfstmijmering.
(Naar Johann Nepomuk Vogl.)
Voert de wind mij allerwegen
Van geboomte en struiken tegen.
Zag ik om mij, heel mijn leven,
Schoon de herfst wind mij deed beven;
Gele bladen, gele bladen! -
Droomen mijner kindsche jaren,
Die mij toch zoo dierbaar waren:
Gele bladen, gele bladen! -
Blanke hals en rozenwangen
Hielden oog en hart gevangen:
Gele bladen, gele baden! -
Al die droomen, zalige uien,
'k Dacht, zij zouden eeuwig duren:
Gele bladen, gele bladen! -
Ach! het hart, en geest, en leven,
Al dat wenschen, worst'len, streven:
Gele bladen, gele bladen!
| |
Het vaderland.
(Naar Justinus Kerner.)
'k Was eenmaal in een donker dal
En lei vermoeid mij neder;
Ik droomde en zag mijn vaderland,
Na jaren zwervens, weder.
In 't midden van een bloeiend veld
Wat was de hemel helderblauw,
En 't veld, hoe rijk aan zegen!
Ik smachtte U tegen, heerlijk land,
Vol geur en lieflijkheden! -
Maar, ach! de zoete droom verdween,
Toen doolde ik ver en verder heen,
Ten prooi van weer en winden.
'k Dool nog, en zoek naar 't vaderhuis! -
Ach! wanneer zal ik 't vinden? -
|
|