De oude Egyptenaars,
(Vervolg.)
Had de kaste der krijgslieden oorspronkelijk een in de behandeling der wapenen bedreven adel des lands gevormd, langzamerhand was zij tot een eenvoudigen soldatenstand afgedaald. Bij de strenge afscheiding der standen in Egypte bleef het recht en de verplichting om tot de verdediging des lands de wapens te dragen erfelijk in eene bepaalde kaste. Elke familie, die tot haar behoorde, ontving van den koning eene bepaalde uitgestrektheid grond, 7 morgen, ter bebouwing.
Terwijl zij uit de opbrengst daarvan in haar onderhoud voorzag, waren hare mannelijke leden tot den krijgsdienst verplicht, waartoe zij wapens uit de koninklijke tuighuizen ontvingen. Deze familiën vormden een ontzaglijk leger, dat in het midden van de 5 eeuw v. C. wel 400.000 man sterk was. De kaste der krijgslieden was verdeeld in twee afdeelingen, de Hermotybiërs, die 150.000 man en de Kalasiriërs, die 250.000 man in het veld konden brengen. Iedere afdeeling moest jaarlijks 1000 man voor de lijfwacht des konings leveren; deze werden gedurende hun diensttijd op des konings kosten op onbekrompen wijze onderhouden.
Zoodra de koning een veldtocht wilde ondernemen, riep hij de krijgslieden tot den strijd op, die aan dit bevel onvoorwaardelijk moesten gehoorzamen. Wij zien gedeeltelijk uit de berichten van Herodotus en Diodorus, gedeeltelijk uit de beelden op de gedenkteekenen, dat de kaste der krijgslieden reeds in de vroegste tijden in staat was om een wel uitgerust, aan tucht gewend en volgens de regelen der krijgskunst geoefend leger in het veld te brengen. De soldaten waren met helmen, schilden en lansen met kromme messen en met bogen gewapend. Ruiterij was er bij de Egyptische legers niet; daarentegen brachten de koningen strijdwagens in het veld, waarop boogschutters geplaatst waren. De boog was over 't algemeen het lievelingswapen der Egyptenaars; zeer dikwijls oefenden zij zich daarmee in het schijfschieten. Bij den aanval schetterden de trompetten en in gesloten gelederen rukte het voetvolk voorwaarts. Bij de belegering van steden had men kunstige werktuigen, stormrammen tot het rammeien van de poorten, en schutdaken, welke de bestormers boven zich hielden om zich tegen het geschut der belegerden en tegen de nu en dan naar beneden geworpen zware steenen te beveiligen.
Naast de kaste der krijgslieden en even streng van deze als van het overige volk afgezonderd, stond de kaste der priesters. Tot haar behoorden niet alleen de eigenlijke priesters, maar allen, die in eenig opzicht tot de heiligdommen in betrekking stonden, alle geleerden en schriftuitleggers, de rechters, artsen en zelfs de bouwmeesters. In den boezem der priesterkaste ontstonden dientengevolge nieuwe kasten, die op hunne beurt streng van de overige bleven afgescheiden; - ieder ambt toch ging als bij erfenis van vader op zoon over. Niet alleen de hooge waardigheid van den opperpriester, ook het onaanzienlijke ambt der oppassers van de heilige dieren, en van hen die met de zorg voor het balsemen en begraven van de dooden waren belast, was erfelijk in hetzelfde geslacht. In de graven heeft men stamboomen gevonden, die bewijzen, dat een ambt soms door vele geslachten heen bij erfenis van den één op den anderen overging. Zoo heeft men den stamboom van een bouwmeester gevonden, toebehoorende aan eene familie, waarin door 25 geslachten heen het ambt van bouwmeester erfelijk geweest was. De kastengeest was bij de Egyptenaars zóó diep ingeworteld, dat nog in de 7 eeuw v. C. eene nieuwe kaste, die der tolken, ontstond, nadat Psammetichus een aantal Egyptische knapen bij Ionische huurlingen in de leer gedaan had, die later als tolken dienden
De ambten van den eigenlijken priesterstand, die door den koning bezoldigd, maar daarenboven door het vroom geloof des volks nog met rijkelijke geschenken begiftigd werd, waren buitengemeen talrijk. Bij elken tempel was een opperpriester, die tegelijk profeet was, een tempelschrijver, een sterrenwichelaar, een zanger en een stolist, die voor de bekleeding van de godenbeelden moest zorgen. Op de monumenten geven ons de afbeeldingen van godsdienstige optochten de eigenaardige onderscheidingsteekenen van die ambten te aanschouwen. De tempelschrijver werd b.v. door eene pen aan het hoofddeksel en door een boekrol, de sterrenwichelaar door een tijdmeter aangeduid
Naast deze hoogere klasse van priesters stonden andere van ondergeschikten rang: de pastophoren, die bij de processies de godenbeelden moesten dragen, en die tegelijkertijd artsen waren, de oppassers van de heilige dieren, de tempeldienaars, en de beambten, wien het balsemen was opgedragen.
De priesterkaste stond door geheel het land in hooger aanzien dan de krijgslieden. Van hunne bezoldiging en van de rijke geschenken, die hun van de zijde des volks toevloeiden, leidden de priesters een aangenaam en onbekommerd leven. Daartegenover stond echter dat hun meer dan een moeilijke plicht was opgelegd. Bij de oude Egvptenaars bestonden een groot aantal lastige spijs- en reinheidswetten, waarover wij later uitvoeriger zullen spreken; voornamelijk echter drukten zij op de priesters, die zich op hun bevoorrecht standpunt in de maatschappij slechts daardoor konden handhaven, dat zij reiner en heiliger schenen, dan geheel het overige volk. Herodotus verhaalt ons:
‘De priesters scheren zich alle drie dagen, opdat zij geene luis noch iets onzuivers, hoe ook genaamd, bij zich dragen, terwijl zij den dienst ter eere der goden verrichten. De kleeding welke de priesters dragen, is slechts van linnen, hunne schoenen zijn van byblus; het is hun niet geoorloofd eene andere kleeding of andere schoenen te dragen. Zij nemen tweemaal daags een koud bad en tweemaal elken nacht, en overigens hebben zij nog ontelbaar vele plichten te volbrengen.’
Ook in de keus van hunne spijzen waren de priesters uitermate beperkt. Schapen- en varkenvleesch was hun bepaald verboden; zij mochten nooit een visch aanraken, geene peulvruchten eten, boonen zelfs niet aanzien. Daarbij moesten zij vele vastendagen houden, en zich zelven lichamelijke kastijdingen opleggen. Terwijl de overige Egyptenaars meer dan eene vrouw mochten hebben, was hun slechts het bezit van eene enkele toegestaan.
Aan de priesterkaste was niet alleen de dienst in de tempelen opgedragen, zij bekleedden ook de gewichtigste wereldlijke ambten, en hierdoor oefenden zij een zeer sterken invloed uit.
De koningen bestuurde hun land door tusschenkomst van stadhouders. Egypte was in een aantal districten verdeeld, die elk een stadhouder aan het hoofd hadden. Deze was meestal uit het koninklijk geslacht gesproten, maar werd ook dikwijls door den vorst uit de priesterkaste gekozen. Wel behoorde de stadhouder somtijds tot de kaste der krijgslieden of ook tot het eigenlijke volk (want de koning stond boven de kasten en had een vrijen keus) maar zijne hoogste raadslieden en rechters waren steeds leden van de priesterkaste, die de 42 heilige wetboeken bezat.
Deze heilige boeken, waarin de openbaringen der goden door de priesters waren opgeteekend, bevatten niet alleen de godsdienstleer der Egyptenaars maar ook wetenschappelijk onderwijs, benevens de Burgerlijke wetgeving. Deze laatste vulde acht van deze boeken. De priesters waren niet alleen de bewaarders van de wet, zij legden die ook ten uitvoer. Ket hoogste gerechtshof, dat uit dertig rechters bestond, was uit leden hunner kaste samengesteld. Tien dezer werden uit de priesters van Heliopolis, tien uit die van Memphis en tien uit die van Thebe gekozen.
De wijze, waarop dit gerechshof de zaken behandelde, gelijk Diodorus ons die beschrijft, was hoogst eigenaardig. Zoodra de dertig rechters waren samengekomen, verkozen zij den edelsten onder hen tot hun opperrechter, in wiens plaats de stad, waartoe hij behoorde, een anderen rechter zond. De opperrechter ontving eene gouden keten met een beeld uit kostbare steenen vervaardigd, hetwelk men de waarheid noemde. Zoodra het proces zou beginnen, hing de opperrechter zich de gouden keten om terwijl de acht wetboeken naast hem lagen.
De aanklager moest zijne klachten schriftelijk indienen, en daarbij nauwkeurig meedeelen, waardoor hem ongelijk was aangedaan en hoe hoog het bedrag der door hem geleden schade wel was. De aangeklaagde ontving dit geschrift; schriftelijk beantwoordde hij ieder punt; vervolgens schreef de aanklager weer zijne aanmerkingen op die verdediging, de beschuldigde antwoordde nogmaals, en nadat dit alles tot tweemaal toe geschied was, werden eindelijk de stukken aan de rechters overgelegd, die nu hun oordeel moesten uitspreken Was het vonnis geveld, dan legde de opperpriester het beeld der waarheid op een der beide strijdschriften.
Alzoo slechts schriftelijke processen! De Egyptenaars meenden, gelijk ons Diodorus ver-